Uitspraak Nº 09/748003-18 & 09/748003-19. Rechtbank Den Haag, 2019-07-23
ECLI | ECLI:NL:RBDHA:2019:7430 |
Docket Number | 09/748003-18 & 09/748003-19 |
Date | 23 Julio 2019 |
Court | Rechtbank Den Haag (Neederland) |
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/748003-18 (dagvaarding I) en 09/748003-19 (dagvaarding II)
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting ‘Vught’ te Vught.
Onderzoeksnaam: 26Nashville
Opbouw van het vonnis
Het vonnis is als volgt opgebouwd:
2. De tenlastelegging
3. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
Ne bis in idem
Rechtsmacht
Het standpunt van de officier van justitie
Ne bis in idem
Rechtsmacht
Het oordeel van de rechtbank
Ne bis in idem
Rechtsmacht
4. Deelname aan een terroristische organisatie en voorbereidingshandelingen terroristische misdrijven
Het standpunt van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
De algemene vaststellingen
Deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden en bevorderen van terroristische misdrijven
4.3.3.1 Het toetsingskader
4.3.3.2 Het oordeel van de rechtbank
De bewezenverklaring
5. Oorlogsmisdrijven
Het standpunt van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
De algemene vaststellingen
De toepasselijkheid van het internationaal humanitair recht
5.3.3.1 Het toetsingskader
5.3.3.2 Het oordeel van de rechtbank
De aanranding van de persoonlijke waardigheid
5.3.4.1 Het toetsingskader
5.3.4.2 Het oordeel van de rechtbank
De nexus
5.3.5.1 Het toetsingskader
5.3.5.2 Het oordeel van de rechtbank
De bewezenverklaring
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
7. De strafbaarheid van de verdachte
8. De strafoplegging
De vordering van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
Het oordeel van de rechtbank
9. De toepasselijke wetsartikelen
10. De beslissing
BIJLAGE I: TENLASTELEGGING
BIJLAGE II: EINDNOTEN
In het voorjaar van 2011 is in Syrië een opstand begonnen tegen het regime van president Bashar al-Assad (hierna: Assad). Het regime probeerde de roep om hervormingen met grof geweld de kop in te drukken, maar dit bracht het verzet niet tot zwijgen. Al snel mondde het van beide kanten uit in geweldplegingen. In de daaropvolgende jaren bleven geweldplegingen plaatsvinden en deze breidden zich geleidelijk uit naar (delen van) het grondgebied van Irak. Reeds in de loop van 2012 werd duidelijk dat diverse jihadistische strijdgroepen in toenemende mate betrokken waren bij de opstand. Veel van deze jihadistische strijdgroepen worden gezien als terroristische organisatie. Vanuit meerdere strijdgroepen werden wereldwijde oproepen gedaan om deel te nemen aan de gewapende strijd. Die oproepen hadden tot gevolg dat een groot aantal personen uitreisde - waaronder uit Nederland - naar het strijdgebied in Syrië en Irak om daar als zogenaamde ‘foreign fighters’ deel te nemen aan de strijd. In juni 2014 had de groepering Islamitische Staat in Irak en de Levant (hierna: ISIL) meerdere delen van Syrië en Irak in handen en doopte zich op 29 juni 2014 om tot Islamitische Staat (hierna: IS). Na 2016 begon IS steeds meer gebied te verliezen en eind 2018 viel uiteindelijk het bolwerk van IS.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij is uitgereisd vanuit Nederland en heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten één van de jihadistische strijdgroepen die destijds in Syrië en Irak actief waren. De verdachte wordt voorts verweten dat hij - gedurende zijn deelname aan een terroristische organisatie - oorlogsmisdrijven heeft gepleegd.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 oktober 2018 (pro forma),
9 januari 2019 (pro forma), 18 februari 2019 (pro forma), 13 mei 2019 (pro forma) en
8 en 9 juli 2019 (inhoudelijke behandeling). De rechtbank heeft aldaar kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. N. Vogelenzang en L.B. Haneveld (hierna aangeduid als: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. Y. Özdemir naar voren is gebracht.
Hoewel de verdenkingen met elkaar samenhangen, zal de rechtbank deze in aparte hoofdstukken behandelen. Het is onvermijdelijk dat hierdoor enige herhaling plaatsvindt met betrekking tot de context.
Verwijzing naar bewijsmiddelen geschiedt in voetnoten. Voorts wordt in eindnoten verwezen naar literatuur en jurisprudentie. Die verwijzingen geschieden zo veel mogelijk volgens de Leidraad voor juridische auteurs.
In dit vonnis zal de rechtbank veelvuldig gebruik maken van citaten en termen in de Engelse
taal. Dat houdt verband met de internationale aard van de oorlogsmisdrijven die de verdachte worden verweten.
Aan de verdachte is - na de nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting als bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding met parketnummer 09/748003-18 (dagvaarding I) en de ter terechtzitting gevoegde dagvaarding met parketnummer 09/748003-19 (dagvaarding II). De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt deel uit van dit vonnis.
Onder dagvaarding 1 is onder feit 1 aan de verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 augustus 2014 tot 1 november 2016 in Syrië en/of Irak en/of Turkije en/of Nederland, al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie zoals IS en/of dat hij in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 1 november 2016 in diezelfde pleegplaatsen, al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer anderen, voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor terroristische misdrijven.
Aan de verdachte is bij dagvaarding I onder feit 2 en bij dagvaarding II onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegd dat hij gedurende zijn verblijf in Syrië en/of Irak heeft geposeerd naast een overleden persoon en die foto heeft verspreid en dat hij twee andere foto’s van overleden personen heeft verspreid. Deze verdenking komt - kort gezegd - neer op aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling, zoals verboden in gemeenschappelijk artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verdragen van Genève van 1949. In Nederland is dit als oorlogsmisdrijf strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid aanhef en onder c, laatste volzin, van de Wet internationale misdrijven (hierna: Wim), een bepaling die is geïnspireerd op artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, sub ii van het Statuut van Rome.
Het standpunt van de verdediging
Ne bis in idem
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). De verdediging voert daartoe - samengevat en voor zover hier van belang - het volgende aan. Er is sprake van vervolging voor hetzelfde feit als waarvoor de verdachte in Turkije is veroordeeld. Voorts is het hoger beroep/cassatieberoep (de verdediging gebruikt beide termen) door de verdachte ingetrokken waardoor het Turkse vonnis een definitief karakter heeft. Daarmee is aan de voorwaarde van onherroepelijkheid voldaan. Daarbij komt dat de verdachte zijn straf in Turkije heeft ondergaan. Turkije heeft weliswaar niet vermeld dat de verdachte zijn straf volledig heeft uitgezeten of afziet van verdere tenuitvoerlegging, maar dat laat onbesproken dat het Openbaar Ministerie niet aan Turkije heeft verzocht om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen (de rechtbank begrijpt: over te dragen) dan wel om informatie over de resterende straf. Ten slotte had het Openbaar Ministerie ervoor kunnen kiezen de verdere executie van het vonnis in Nederland te laten plaatsvinden. Vervolging omdat de verdachte zijn straf nog niet volledig heeft uitgezeten is dan ook in strijd met de geest van de wet, met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met de uitgangspunten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).
Rechtsmacht
De verdediging voert aan (naar de rechtbank begrijpt over de bij dagvaarding I onder feit 1 tenlastegelegde feiten) dat Nederland geen rechtsmacht heeft op basis van artikel 2 WvSr, aangezien de feiten zouden zijn gepleegd buiten Nederland, noch op basis van artikel 3 WvSr, aangezien er geen sprake is van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig waar een misdrijf zou zijn gepleegd, evenmin op basis van artikel 5 WvSr, aangezien er geen Nederlandse slachtoffers zijn gemaakt, of op grond van artikel 7 WvSr, aangezien er geen sprake is van dubbele strafbaarheid omdat de verdachte volgens Syrisch recht voldoet aan de voorwaarde dat hij wordt vrijgesteld van strafoplegging. De verdachte heeft immers, nadat hij was overgelopen naar het Vrije Syrische Leger informatie gegeven met betrekking tot IS’ers. Met betrekking tot de vraag of Nederland rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 WvSr, laat de verdediging de beoordeling aan de rechtbank over.
Met...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT