Uitspraak Nº (09/842489-14) ,(09/767038-14 en 09/767313-14),(09/767174-13 en 09/765004-15), (09/767146-14), (09/767256-14), (09767238-14 en 09/827053-15), (09/767237-14), (09/765002-15), (09/767077-14). Rechtbank Den Haag, 2015-12-10

ECLIECLI:NL:RBDHA:2015:14365
Docket Number(09/842489-14) ,(09/767038-14 en 09/767313-14),(09/767174-13 en 09/765004-15), (09/767146-14), (09/767256-14), (09767238-14 en 09/827053-15), (09/767237-14), (09/765002-15), (09/767077-14)
Date10 Diciembre 2015
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding

Hoofdstuk 2: De beschuldigingen

Hoofdstuk 3: Rechtsmacht

Hoofdstuk 4: Het onderzoek

Hoofdstuk 5: Rechercheren op het internet (Facebook en Twitter)

Hoofdstuk 6: De ontwikkelingen in Syrië

Hoofdstuk 7: Het toepasselijk recht

Hoofdstuk 8: Terroristische misdrijven

Hoofdstuk 9: Overige niet-ontvankelijkheidsverweren

Hoofdstuk 10: Opvattingen van de verdachten over de gewapende jihadstrijd in Syrië

Hoofdstuk 11: Opruiing en verspreiding ter opruiing, het juridisch kader

Hoofdstuk 12: Opruiing en verspreiding ter opruiing zoals ten laste gelegd

Hoofdstuk 13: Werven voor de gewapende strijd, het juridisch kader

Hoofdstuk 14: Werven voor de gewapende strijd zoals ten laste gelegd

Hoofdstuk 15: Samenspanning tot, voorbereiding en bevordering van en deelneming aan training voor terroristische misdrijven, het juridisch kader

Hoofdstuk 16: Deelneming aan training voor terroristische misdrijven, zoals ten laste gelegd

Hoofdstuk 17: Samenspanning tot, voorbereiding en bevordering van en deelneming aan training voor terroristische misdrijven, zoals ten laste gelegd

Hoofdstuk 18: Deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie

Hoofdstuk 19: Overige feiten Azzedine C.

Hoofdstuk 20: Overige feiten Moussa L.

Hoofdstuk 21: Het bewezenverklaarde, de strafbaarheid daarvan en de strafbaarheid van de verdachten

Hoofdstuk 22: De strafoplegging

Hoofdstuk 23: De inbeslaggenomen voorwerpen

Hoofdstuk 24: De toepasselijke wetsartikelen

Hoofdstuk 25: De beslissing

1 Inleiding
1.1

Volgens veel verdachten staat in dit proces dé islam - of in elk geval hún islamitisch geloof - terecht. Ook de verdediging heeft in verschillende toonaarden aangevoerd dat dit proces neerkomt op criminalisering van een geloofsovertuiging. Niet de gedragingen van de verdachten, maar hun gedachtegoed wordt vervolgd en berecht, aldus de verdediging. En de mogelijk onwelgevallige uitingen die de verdachten hebben gedaan zouden geheel of althans voor een groot deel worden beschermd door het ook de verdachten toekomende recht op vrije meningsuiting. Deze verwijten geven de rechtbank aanleiding dit vonnis te beginnen met enkele algemene overwegingen over de vrijheid van denken en geloof, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van meningsuiting.

1.2

Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken, en in een beperkt aantal gevallen het nalaten waar handelen geboden was.

1.3

De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof. Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties met een godsdienstig doel.

1.4

De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, het jodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en vanzelfsprekend ook voor de islam, in al haar stromingen, richtingen en variaties.

1.5

De vrijheid van meningsuiting vormt één van de fundamenten van onze democratische samenleving en is een voorwaarde voor vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van elk mens. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.

1.6

Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bij voorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten. Deze beperkingen moeten echter wel altijd (i) bij wet zijn voorzien, (ii) een geoorloofd doel dienen en (iii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

1.7

De rechtbank zal dit toetsingskader later in dit vonnis nader uitwerken en op basis daarvan oordelen of aan zes van de verdachten verweten uitingen opruiend en dus strafbaar zijn. Zij wil er echter nu reeds geen misverstand over laten bestaan dat niet strafbaar zijn:

  • -

    i) het bijeenkomen om de Koran te bestuderen of zich te verdiepen in de islam of bepaalde richtingen binnen de islam, waar onder de salafistische;

  • -

    ii) het doen van da’wah – da’wah is het uitnodigen tot de islam –, of dit nu gebeurt in besloten ruimtes, op straat of op het internet;

  • -

    iii) het organiseren van en meedoen aan demonstraties, of daarin nu aandacht wordt gevraagd voor de positie van islamitische gedetineerden of geprotesteerd wordt tegen de onderdrukking van het Syrische volk door Assad, de vertoning van een film of tegen voorgenomen maatregelen betreffende het dragen van gezichtsbedekkende kleding;

  • -

    iv) het inzamelen van geld of goederen voor humanitaire hulp aan de slachtoffers van het geweld in Syrië;

  • -

    v) het ageren tegen de buitenlandse politiek van het Westen of Nederland, of dat nu gaat over Syrië of Israël en Palestina, en of dat nu gebeurt in klassieke media, op sociale media of middels demonstraties;

  • -

    vi) het op dezelfde wijze ageren tegen de democratie als regeringsvorm en kritiek uiten op de wijze waarop daaraan in Nederland vorm wordt gegeven;

  • -

    vii) het openlijk sympathiseren met de doelen en daden van terroristische organisaties, zoals IS en al-Qaeda, ook als dit gebeurt op tendentieuze websites.

Dat dit allemaal kan, mits uiteraard op vreedzame wijze en met respect voor de rechten en vrijheden van anderen, is één van de verworvenheden van de democratische rechtsstaat.

1.8

De rechtbank wil er echter ook geen enkel misverstand over laten bestaan dat het strafrecht, met inachtneming van de hierboven genoemde vrijheden, een beperkte, maar belangrijke rol heeft bij het tegengaan van terrorisme. Terrorisme geldt internationaal als een van de ergste misdrijven en op alle staten rust de verplichting dit te bestrijden. Het strafrecht heeft daarbij een functie in zowel het zo veel mogelijk voorkomen van daden van terrorisme als in de vervolging en berechting daarvan.

1.9

Vanwege dat eerste (het voorkomen van terrorisme) is het bereik van het strafrecht in de afgelopen ruim tien jaren aanzienlijk uitgebreid, met name door de inwerkingtreding op 10 augustus 2004 van de Wet terroristische misdrijven. Deze wet gaf uitvoering aan het Kaderbesluit terrorismebestrijding van de Europese Unie van 13 juni 2002, waarin de lidstaten verplicht werden onder meer de rechtsmacht ter zake van misdrijven die gepleegd worden met een terroristisch oogmerk uit te breiden en deze misdrijven en enkele misdrijven die gepleegd worden met het oog op een voorgenomen terroristisch misdrijf met hogere straffen te bedreigen. Nederland heeft in de Wet terroristische misdrijven een ruime invulling gegeven aan dit Kaderbesluit. Zo werd samenspanning tot bepaalde ernstige terroristische misdrijven strafbaar gesteld en werd de strafbaarstelling van de voorbereiding of bevordering daarvan ruim geformuleerd. In deze wet werd ook strafbaar gesteld deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Deelneming daaraan werd met een hogere straf bedreigd dan deelneming aan een ‘gewone’ criminele organisatie. Deze wet voorzag ook in een artikel dat het werven voor de gewapende strijd strafbaar stelt en de strafbedreiging daarvoor verhoogd indien deze strijd het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt. In de wet werd bovendien de strafbedreiging op opruiing verhoogd in het geval wordt opgeruid tot een terroristisch misdrijf. In latere wetgeving werd het bereik van het strafrecht verder uitgebreid door de strafbaarstelling van deelneming en medewerking aan training voor terrorisme en de financiering van terrorisme.

1.10

Op deze wijze heeft de wetgever ruim baan willen geven aan het bestrijden van terreur.
Ontegenzeggelijk heeft de strafbaarstelling van handelingen in de voorfase het strafrecht een meer instrumenteel karakter gegeven. De rechter heeft zich uiteraard naar deze keuze van de wetgever te richten. Uitgangspunt is echter wel gebleven dat nog steeds alleen daden strafbaar zijn gesteld.

1.11

De rechtbank benadrukt hier dat in dit proces geen gebruik is gemaakt van bijzondere strafprocessuele bepalingen in verband met terrorisme. De verdachten en de verdediging hebben gebruik kunnen maken van alle hen in een ‘gewoon’ strafproces toekomende rechten. En de rechtbank zal op dezelfde wijze en naar dezelfde maatstaven als in een ‘gewoon’ strafproces tot haar oordeel komen. Net als in elk ander proces zal zij op basis van de tenlasteleggingen beoordelen of de Nederlandse strafwet van toepassing is, of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, of er wettig en overtuigend bewijs is dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd en de vraag beantwoorden of er sprake is van een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT