Uitspraak Nº 10/765000-13.v. Rechtbank Rotterdam, 2016-05-24

ECLIECLI:NL:RBROT:2016:4611
Docket Number10/765000-13.v
Date24 Mayo 2016
Rechtbank Rotterdam

Team straf 2

Parketnummers: 10/765000-13 en 10/750085-16 (ter terechtzitting gevoegd)

Datum uitspraak: 24 mei 2016

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]

,

raadsman mr. J.W.P. Beijen, advocaat te Amsterdam.

1 Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 en 14 april 2016. Het onderzoek is gesloten op 10 mei 2016.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen met parketnummers 10/765000-13 en 10/750085-16, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie zijn gewijzigd. De op de terechtzitting gevoegde feiten zijn – ter bevordering van de leesbaarheid van het vonnis – door de rechtbank doorgenummerd. De (gewijzigde) tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3 Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. C.J.A. van der Maas, heeft gevorderd:

  • -

    vrijspraak van het onder 5 ten laste gelegde;

  • -

    bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 (met uitzondering van het bedrijf [bedrijf J] , alsook van de periode tot 17 augustus 2012), 3 en 4 ten laste gelegde;

  • -

    veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van voorarrest.

4 Bewijsvraag
4.1.

Vrijspraken

4.1.1.

Standpunt officier van justitie ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde feitencomplex diefstal van – kort gezegd – minerale olie oplevert. De officier heeft aangevoerd dat de verdachte en zijn vader de initiators waren van het ten laste gelegde en dat zij gebruik hebben gemaakt van schippers die de olie achterhielden. In het maatschappelijk verkeer zou haars inziens de term ‘ladingdiefstal’ dan ook het meest passend zijn.

4.1.2.

Beoordeling

Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van diefstal, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van “wegnemen”. De medeverdachten, die als schipper minerale olie vervoerden, hadden de minerale olie immers al – anders dan door misdrijf – onder zich.

4.1.3.

Standpunt officier van justitie ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde medeplegen van gewoonteheling. Zij heeft aangevoerd dat uit opgenomen vertrouwelijke communicatie blijkt dat alle in de, door de verdachte gehuurde, loods aangetroffen gestolen spullen toebehoren aan de verdachte en zijn vader.

4.1.4.

Beoordeling

Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzetheling van de in de tenlastelegging genoemde goederen. Op grond van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting kan – voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte (mede) degene is die de goederen als medepleger heeft verworven of verkregen – niet worden vastgesteld dat de verdachte reeds ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, zoals ten laste is gelegd. Ook uit de opname van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (OVC) in de door de verdachte gebruikte auto kan dit niet worden afgeleid. De met dit hulpmiddel opgenomen communicatie dateert geheel van daarna. Ook indien juist is dat de gesprekken gaan over gestolen spullen, het delen in de winst en het op zoek gaan naar een katvanger, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, kan dat geen bewijs opleveren voor wetenschap ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen.

4.1.5.

Het onder 5 ten laste gelegde

Evenals de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 5 ten laste gelegde feit.

4.1.6.

Conclusie

De verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair, 4 en 5 ten laste gelegde.

4.2.

Verweren en overwegingen aangaande het bewijs

4.2.1.

Standpunt verdediging ten aanzien van de peilbakengegevens

De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal van bevindingen betreffende peilbakengegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten, voor zover door het land waarin de auto zich bevond ten tijde van het gebruik van het peilbaken geen toestemming is gegeven tot het gebruik van die gegevens voor het bewijs.

4.2.2.

Beoordeling

De rechtbank overweegt het volgende. Over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is door de verdediging niets aangevoerd. Reeds daarom kan het verweer worden verworpen. Het verweer zal derhalve niet verder worden besproken.

4.2.3.

Standpunt verdediging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van (het medeplegen van) de onder 2 ten laste gelegde valsheid in geschrift. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat sprake is van het valselijk (doen) opmaken van facturen, omdat geen sprake is van materiële of intellectuele valsheid. De inhoud van de facturen was volgens de raadsman correct, aangezien de op de facturen vermelde geleverde hoeveelheden en leverdata overeenstemmen met de werkelijkheid. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het bij het delict valsheid in geschrift erom gaat dat de verdachte een ander doelbewust misleidt of probeert te misleiden, terwijl in dit geval op geen enkel moment sprake is geweest van misleiding van de afnemers door middel van de facturen. Zij wilden olie kopen tegen een iets lagere prijs dan de marktprijs en kregen op een factuur van een bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijf met een BTW-nummer, exact geleverd waarvoor ze hadden betaald, aldus de raadsman.

4.2.4.

Beoordeling

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de onderhavige zaak relevante bedrijven, namelijk [bedrijf E] en [bedrijf F] , niet de werkelijke verkopers en/of leveranciers zijn van geleverde minerale olie. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat de inhoud van de facturen op dit punt, namelijk waar deze vermelden dat deze bedrijven de minerale olie geleverd hebben, niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat mitsdien sprake is van zogenoemde intellectuele valsheid.

Ten aanzien van het oogmerk tot misleiding als bedoeld in het eerste lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht merkt de rechtbank op dat het voor het bewijs hiervan niet noodzakelijk is dat derden zijn misleid doordat zij niet van de valsheid op de hoogte waren. Voldoende is de bedoeling tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is (vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960). Dat de verdachte die bedoeling had, leidt de rechtbank af uit het gegeven dat de facturen daadwerkelijk zijn verzonden. De facturen zijn immers in de administraties van de afnemers aangetroffen.

4.2.5.

Standpunt verdediging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op het adres [adres loods] te Barendrecht geen sprake is van het in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, nu de aldaar verrichtte activiteiten geen gestructureerd of bedrijfsmatig karakter hadden. Het onderzoek bij de doorzoeking op 15 oktober 2013 respectievelijk het bezoek door de milieudienst DCMR in januari 2014 vormen hiervoor onvoldoende onderbouwing zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van de beschuldiging van het uitvoeren van een project zonder de verplichte omgevingsvergunning.

4.2.6.

Beoordeling

In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is bepaald dat voor bepaalde projecten een omgevingsvergunning is vereist. Dat is onder meer het geval indien het bij zo'n project gaat om een inrichting (art. 2 lid 1 sub e Wabo). Voor het inrichtingsbegrip uit de Wabo wordt aangesloten bij het inrichtingsbegrip uit de Wet milieubeheer (art. 2.1 lid 1 sub e j° art. 1.1 Wabo). Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting in de zin van die wet verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Voor het bestaan van strikt “bedrijfsmatige” bedrijvigheid op het terrein in kwestie, het [adres loods] te Barendrecht, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Beoordeeld dient daarom te worden of sprake is van bedrijvigheid “in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen”.

In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. De ruimte is als bedrijfsruimte verhuurd, zoals blijkt uit de huurovereenkomst die is overhandigd door de eigenaar van de aan de verdachte verhuurde loods, [eigenaar loods] . Over de aard van de werkzaamheden die in de loods werden verricht heeft [eigenaar loods] verklaard dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte A] hem hebben verteld dat ze een oliehandeltje hadden, en dat er vrachtwagens naar binnen en buiten werden gereden. Hij ondervond de laatste drie of...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT