Uitspraak Nº 10/775021-14. Rechtbank Rotterdam, 2018-04-20

ECLIECLI:NL:RBROT:2018:4805
Date20 Abril 2018
Docket Number10/775021-14
Rechtbank Rotterdam

Team straf 1

Parketnummer: 10/775021-14

Datum uitspraak: 20 april 2018

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:

[adres verdachte] te [woonplaats verdachte] ,

raadsman mr. P. Salim, advocaat te Amsterdam.

1 Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 1 februari 2018 en 6 april 2018.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3 Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.E.I. Steen heeft gevorderd:

  • -

    bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;

  • -

    veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.

4 Waardering van het bewijs

Feit 1

Het onder 1 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.

Feit 2

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 2. In de visie van de verdediging kan het onder 2 ten laste gelegde verbetervonnis, niet worden gekwalificeerd als een goed in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

De rechtbank honoreert het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij opzettelijk een (digitaal) word-document,

betreffende een (sjabloon genaamd) verbetervonnis, dat toebehoorde aan de Rechtbank

Den Haag zich wederrechtelijk heeft toegeëigend als bedoeld in artikel 321 Sr. Het begrip ‘goed’ in de zin van artikel 321 Sr wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Ook een niet-stoffelijk object kan, zoals ook door de officier van justitie is aangevoerd, daaronder worden begrepen, mits het gaat om een object dat naar zijn aard geschikt is om aan de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt daarbij individualiseerbaarheid als criterium, namelijk dat zodra de één de feitelijke macht over een goed heeft verkregen, de ander deze heeft verloren. Die situatie doet zich hier niet voor. Door het zich wederrechtelijk toe-eigenen van een word-document van de rechtbank Den Haag, heeft de rechtbank Den Haag immers niet de beschikkings-macht over het betreffende word-document verloren. Nu er dus geen sprake is van een ‘goed’ als bedoeld in artikel 321 Sr en dit bestanddeel dus niet bewezen kan worden, dient er vrijspraak van feit 2 te volgen.

Feit 3

De raadsman heeft daarnaast vrijspraak bepleit van feit 3. Weliswaar heeft de verdachte de onder 3 ten laste gelegde feitelijke handelingen bekend, maar gelet op de inhoud en het taalgebruik van de brief was het voor de geadresseerde advocaten van meet af aan volstrekt duidelijk dat de brief valselijk was opgemaakt. Dit brengt met zich dat de voor artikel 225 Sr benodigde bewijsbestemming van de brieven ontbreekt en dat de verdachte daarom van feit 3 moet worden vrijgesproken, aldus de verdediging.

Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de bewijsbestemming van een geschrift ex artikel 225 Sr aanwezig indien in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit aan het betreffende geschrift wordt toegekend. Of de opsteller van een geschrift de bewijsbestemming daarvan had beoogd of voorzien, kan dus wel bijdragen maar niet afdoen aan het aannemen van die bewijsbestemming.

Het gaat in deze zaak om drie brieven die zijn opgemaakt op briefpapier voorzien van het logo “Rechtbank ’s-Gravenhage”, die voorzien zijn van een stempel met de tekst “Rechtbank ’s-Gravenhage” en die verzonden zijn vanaf een faxapparaat van het bedrijfsbureau van de rechtbank Den Haag. De geadresseerden van de brieven worden er door “een bezorgde rechtsdienaar” op geattendeerd dat er bepaalde zaken in het dossier Diamond - een lopende strafzaak waarbij de geadresseerden in hun hoedanigheid van advocaat betrokken zijn - niet kloppen of ontbreken en dat mr. Vogelenzang - de officier van justitie die betrokken is bij voornoemde strafzaak - onlangs een ongeautoriseerd onderzoek naar de cliënten van de geadresseerde advocaten heeft verricht. De brieven zijn aldus gebruikt om de geadresseerden te misleiden en hen te doen geloven dat een medewerker van de rechtbank onrechtmatige opsporingshandelingen in een lopende strafzaak aan de orde heeft willen stellen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de brieven, gelet op de vorm, inhoud en (vermeende) afzender daarvan, te weten de rechtbank Den Haag, worden aangemerkt als geschriften waaraan voor het bewijs van de daarin vermelde onrechtmatigheden in het maatschappelijk verkeer betekenis pleegt te worden toegekend en dus als geschrift met bewijsbestemming ex artikel 225 Sr. Dat de geadresseerde advocaten, indien zij de brieven grondig zouden hebben bestudeerd, mogelijk bekend konden zijn met het feit dat de inhoud van de brief vals was, staat niet aan dit oordeel in de weg, nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van geschriften die overduidelijk ongeloofwaardig of onvoldoende substantieel zijn.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT