Uitspraak Nº 10/996678-17. Rechtbank Rotterdam, 2020-02-14

ECLIECLI:NL:RBROT:2020:1311
Date14 Febrero 2020
Docket Number10/996678-17
Rechtbank Rotterdam

Team straf 1

Parketnummer: 10/996678-17

Datum uitspraak: 14 februari 2020

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] (Marokko) in [geboortejaar verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres

[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,

raadsman mr. G. Hagens, advocaat te Utrecht.

1 Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2020.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.

De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De beschuldigingen komen - kort gezegd - op het volgende neer:

De verdachte wordt verweten dat zij meermalen en met anderen, gedurende een periode van ongeveer twee en een half jaar, door middel van money transfers aan tussenpersonen in Turkije en Libanon, geld heeft overgemaakt, welke tussenpersonen het geld aan de naar Syrië uitgereisde dochter van de verdachte [naam dochter verdachte] (hierna: [naam dochter verdachte] ) en haar man, [naam schoonzoon verdachte] , hebben doen toekomen, terwijl de verdachte wist dat haar schoonzoon in Syrië als jihadstrijder actief is.

3 Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. A. Lodder en H.C. Vermaseren (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:

  • -

    bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten;

  • -

    veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

4 Waardering van het bewijs
4.1.

Bewijswaardering feiten 1, 2 en 3

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat geen sprake is van opzet - ook niet in voorwaardelijke zin – op het geldelijk steunen van IS(-strijders).

De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de berichtgeving in de media over wat zich afspeelde in Syrië - en welke rol [naam schoonzoon verdachte] daarin had - mijdde. Voor haar was in die periode dan ook niet duidelijk of [naam dochter verdachte] of haar man betrokken waren bij (een) terroristische organisatie(s). De verdachte had daarnaast geen aanleiding om te veronderstellen dat [naam dochter verdachte] de overgemaakte gelden voor iets anders zou gebruiken dan voor het opzetten van een vluchtpoging naar Nederland, noodzakelijke levensonderhoud van haar en haar kinderen en noodzakelijke medische zorg.

Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake was van psychische overmacht, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte voelde een verplichting om haar dochter te helpen. [naam dochter verdachte] hield de verdachte ook steevast op de hoogte van de wijze waarop het geld werd besteed en dat was niet voor dehield over de bestemming van het geld, is het aannemelijk dat de gelden niet zijn gebruikt voor een gewapende strijd. Daarmee is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan.

Beoordeling

De rechtbank gaat uit van het volgende. In de periode van 9 juli 2014 tot en met 12 april 2017 heeft de verdachte, samen met medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , door middel van money transfers aan tussenpersonen in Turkije en Libanon meerdere geldbedragen overgemaakt aan haar dochter [naam dochter verdachte] in Syrië. Voorafgaand aan die periode was [naam dochter verdachte] uitgereisd naar Syrië, waar haar man [naam schoonzoon verdachte] toen al verbleef.

De vraag is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had in de zin van de haar ten laste gelegde feiten. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of kan worden vastgesteld dat in de ten laste gelegde periode algemeen bekend was dat de in de tenlastelegging vermelde organisaties terroristische organisaties betroffen. Daarnaast is relevant of kan worden vastgesteld dat het de verdachte bekend was dat [naam schoonzoon verdachte] aangesloten was bij (een van) die terroristische organisaties op het moment van het overmaken van de geldbedragen naar [naam dochter verdachte] en of de kans dat de overgemaakte gelden bij hem terecht zouden komen aanmerkelijk is.

Het was eind 2013 algemeen bekend dat er diverse groepen streden in Syrië, waaronder IS (ook wel Islamitische Staat in Irak en de Levant) en Jabhat al-Nusra. IS en Jabhat al-Nusra zijn gewapende (rebellen)groeperingen, gelieerd aan de terroristische organisatie Al Qaida, en zij waren beiden ook als dusdanig al sinds 28 juni 2013 - dus al vóór de overboekingen - opgenomen in Bijlage I van de EG verordening 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002. Er was dus reeds algemeen bekend dat dit terroristische organisaties waren.

Voor de ten laste gelegde periodes stond [naam schoonzoon verdachte] algemeen bekend als een uitgereisd IS jihadstrijder. Verder werd er in de ten laste gelegde periode in de media ruimschoots bericht over de jihadstrijd in Syrië en ook over jihadstrijder [naam schoonzoon verdachte] . [naam schoonzoon verdachte] is op 22 juli 2016 door de rechtbank Den Haag veroordeeld voor deelname aan (een) terroristische organisatie(s), waaronder IS, vanaf 1 februari 2013. De verdachte, die vaker zegt te zijn benaderd door derden over deze mediaberichten, heeft dit in elk geval in grote lijnen kunnen weten. Daar komt bij dat de verdachte wist dat haar dochter naar Syrisch strijdgebied is uitgereisd om zich bij [naam schoonzoon verdachte] te voegen en dat zij uiteindelijk wilde vluchten uit dit gebied. Daaruit had de verdachte kunnen en moeten afleiden dat [naam schoonzoon verdachte] deelnam aan de gewapende strijd in Syrië.

Door onder die omstandigheden gedurende een periode van twee en een half jaar meermalen via tussenpersonen geldbedragen te sturen aan [naam dochter verdachte] in Syrië, heeft de verdachte in elk geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze bedragen (mede) ten goede zouden komen aan het verblijf in Syrisch strijdgebied van haar en [naam schoonzoon verdachte] , en daarmee (direct of indirect) aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Het speelt daarbij geen rol of de verdachte heeft gehandeld uit loyaliteitsgevoel jegens [naam dochter verdachte] en de kleinkinderen.

De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit.

De Verenigde Naties houden IS en Jabhat al-Nusra, beiden gelinkt aan Al Qaida, verantwoordelijk voor diverse schendingen van mensenrechten en oorlogsmisdaden. Beide organisaties zijn, zoals gezegd, sinds 28 juni 2013 opgenomen in Bijlage I van de EG verordening 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002. Het is derhalve ook in strijd met de Sanctiewet, voor zover hier van belang, om geld ter beschikking te stellen aan deze organisaties. Ook is het in strijd met de Sanctiewet om indirect, dus bijvoorbeeld aan een persoon die strijdt voor IS of Jabhat al-Nusra, aan deze organisaties geld ter beschikking te stellen. [naam schoonzoon verdachte] is bij besluit van 30 maart 2015 aangewezen als een persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-11 van toepassing is.

Zoals hiervoor al overwogen, heeft de verdachte door gedurende voorgenoemde periode opzettelijk en meermalen via derden geld ter beschikking te stellen aan [naam dochter verdachte] willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen ten goede zouden komen aan de gezamelijke huishouding van haar en [naam schoonzoon verdachte] . Omdat vast staat dat in elk geval laatstgenoemde zich had aangesloten bij IS, dan wel Jabhat al-Nusra, dan wel Al Qaida, komt de rechtbank ook tot een bewezenverklaring van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten.

4.2.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:

1.

zij op tijdstippen in de periode van 9 juli 2014 tot en met 12 april 2017 in Nederland Turkije en Libanon en Syrië, tezamen en in vereniging met anderen,

een ander opzettelijk middelen of heeft verschaft,

die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke

steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een

misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch

misdrijf, te weten:

- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van

terroristische misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl

daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk

letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands

dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.157

en/of 176a jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke

voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek

van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96 lid 2

Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT