Uitspraak Nº 13/650536-17. Rechtbank Amsterdam, 2019-11-12

ECLIECLI:NL:RBAMS:2019:8569
Date12 Noviembre 2019
Docket Number13/650536-17
CourtRechtbank Amsterdam (Neederland)
RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS

Parketnummer: 13/650536-17 (Promis)

Datum uitspraak: 12 november 2019

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8, 9 en 10 oktober 2019 (inhoudelijke behandeling) en 12 november 2019 (sluiting van het onderzoek ter terechtzitting).

Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door mrs. M.D. Braber en W.J. de Graaf, beiden officier van justitie. In het vervolg zullen zij gezamenlijk worden aangeduid als ‘de officier van justitie’.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Sietsma naar voren hebben gebracht.

2 Tenlastelegging

Verdachte wordt kort samengevat verweten dat hij zich – met anderen – heeft schuldig gemaakt aan het op grote schaal verkopen van cocaïne aan particulieren. In een groep zou over een lange periode cocaïne geleverd zijn vanuit auto’s aan kopers. Sommigen uit de groep waren koerier en anderen namen telefonisch de bestelling aan. Verdachte zou koerier zijn geweest en een uitvoerende rol hebben gehad in het geheel. Tevens is de verdenking dat verdachte ruim 42.800 euro heeft witgewassen.

Op de tenlastelegging staan – samengevat - de volgende strafbare feiten:

1. deelname aan een criminele organisatie;

2. de handel in cocaïne;

3. het witwassen van 42.826,40 euro, subsidiair ten laste gelegd als eenvoudig witwassen;

De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3 Voorvragen
3.1

Het standpunt van de verdediging

De raadsman stelt zich – onder verwijzing naar zijn pleitnota – op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Kort samengevat heeft de raadsman aangevoerd dat de kopers van verdovende middelen zonder processuele waarborgen een verklaring hebben afgelegd als getuige, terwijl zij later een sepot brief hebben ontvangen en dus kennelijk tevens verdachte waren. De status van de afnemers is daarmee onduidelijk geweest en zij zijn niet gewezen op de rechten die een verdachte toekomen. Dergelijk handelen is een vormverzuim en levert een directe schending op van het recht op een eerlijk proces in de zaak van verdachte. De Schutznorm wordt doorbroken, waarbij wordt verwezen naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 september 2018 (Ömer Güner/Turkije). Er is doelbewust en op grote schaal getracht om bewijs te verzamelen tegen verdachte. De wijze waarop de getuigen in het onderzoek zijn verhoord is in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee doelbewust en met grove veronachtzaming de belangen van de afnemers, maar ook van verdachte, te weten het recht op een eerlijk proces, tekort gedaan (Zwolsman-criterium). Bovendien maakt het handelen van het Openbaar Ministerie een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt (Karman-criterium).

3.2

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een vormverzuim en het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Kort samengevat heeft officier van justitie naar voren gebracht dat het gebruikelijk is dat kopers worden gehoord als getuige. De kopers in deze zaak hebben nooit de status van verdachte gehad. Ten tijde van de verhoren is duidelijk tegen afnemers gezegd dat zij als getuige worden gehoord. Nadat bij de verhoren bij de rechter-commissaris discussie is ontstaan, is besloten om sepotbrieven te versturen om deze discussie bij de overige getuigenverhoren te voorkomen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de kopers op enig moment zelf verdachte zijn geweest. Een getuige hoeft niet te worden gewezen op consultatiebijstand en zijn verschoningsrecht. Nu de afnemers als getuige konden worden gehoord, is geen sprake van een vormverzuim. Indien de rechtbank wel van oordeel is dat sprake is van een vormverzuim wordt de Schutznorm niet doorbroken. De door de verdediging aangehaalde jurisprudentie is immers niet van toepassing.

3.3.

Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

Indien in het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan dat op grond van artikel 359a Sv leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Het vormverzuim moet dan daarin hebben bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsman-criterium: Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Daarnaast kan in een zeer uitzonderlijk geval de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden aangenomen zonder dat de belangen van verdachte zijn geschonden. Het gaat dan om gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman-criterium: Hoge Raad, 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143). Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal omstandigheden een beroep gedaan op bovengenoemde criteria.

De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat hij als zaaksofficier van justitie direct de beslissing heeft genomen dat de kopers als getuige en niet als verdachte zouden worden gehoord. Uit de verhoren die bij de politie zijn afgenomen blijkt ook niet dat onduidelijkheid bestaat over de status van de verhoorde personen. In de processen-verbaal is immers opgenomen dat zij als getuige worden verhoord. De kopers zijn uitgegaan van een status als getuige en hebben in die hoedanigheid een verklaring afgelegd. Wanneer de eerste getuigen bij de rechter-commissaris worden gehoord ontstaat – na vragen van de raadslieden over de mogelijkheid dat zij als verdachte hebben te gelden en vragen van de rechter-commissaris over een hen eventueel toekomend verschoningsrecht – voor het eerst onduidelijkheid over de vraag of zij als getuigen of als verdachten zijn aangemerkt. De officier van justitie heeft in zijn repliek uitgelegd dat naar aanleiding van de discussie bij de eerste getuigenverhoren bij de rechter-commissaris vervolgens sepotbrieven zijn verstuurd naar de overige getuigen. De achterliggende gedachte van de sepotbrieven was om de discussie bij de rechter-commissaris voor genoemde getuigen te voorkomen. De sepotbrieven zijn verstuurd ter verduidelijking, aldus de officier van justitie. De rechtbank stelt vast dat het versturen van de brieven onhandig is geweest en juist meer onduidelijkheid heeft veroorzaakt, maar acht de uitleg van de officier van justitie voldoende om aan te nemen dat de gehoorde kopers altijd de status van getuige hebben gehad. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de kopers daar zelf ook vanuit gingen. De rechtbank concludeert daaruit dat bij de politieverhoren geen verplichting bestond om de kopers te wijzen op het recht op consultatiebijstand en het verschoningsrecht en dit dus ook niet doelbewust is nagelaten.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie is daarmee ontvankelijk in de vervolging van verdachte en het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Conclusie voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 Waardering van het bewijs
4.1

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar het schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de deelname aan een criminele organisatie (feit 1), de handel in cocaïne (feit 2) en het witwassen (feit 3 primair) wettig en overtuigend bewezen kan worden.

De officier van justitie heeft ten aanzien van de handel in cocaïne gewezen op de taps die zijn aangesloten op de dealtelefoon, de observaties, de onderlinge contacten tussen de verdachten en de verklaringen van de getuigen. Verdachte heeft, ondanks dat de feiten en omstandigheden uit het dossier daar aanleiding toe geven, nagelaten om een verklaring te geven. Uit de handelingen rondom de handel in cocaïne volgt een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad, waarbij de verdachten het oogmerk hadden op het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De rol van verdachte binnen de organisatie was koerier. Niet is gebleken dat het oogmerk eveneens is gericht op de voorbereidingshandelingen en om die reden wordt voor dat onderdeel vrijspraak gevorderd.
Ten aanzien van het witwassen is door de officier van justitie aangevoerd dat in de woning van verdachte een geldbedrag van 42.826,40 euro is aangetroffen. De woning was alleen bij verdachte in gebruik. Verschillende indicatoren maken dat een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is en verdachte heeft geen concrete...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT