Uitspraak Nº 13/659041-18 (A) en 13/650103-16 (B). Rechtbank Amsterdam, 2019-01-30

ECLIECLI:NL:RBAMS:2019:621
Docket Number13/659041-18 (A) en 13/650103-16 (B)
Date30 Enero 2019
CourtRechtbank Amsterdam (Neederland)
RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS

Parketnummers: 13/659041-18 (A) en 13/650103-16 (B) (Promis)

Datum uitspraak: 30 januari 2019

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres

[adres 1] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 januari 2019.

De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.J.M. Vreekamp, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B. Hartman, naar voren hebben gebracht.

2 Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan

Zaak A:

(het medeplegen van) verduistering in dienstbetrekking van artikelen/producten van [naam bedrijf BV] , wat verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] onder zich had, in de periode van 24 februari tot en met 4 maart 2016 te Amsterdam;

Zaak B:

1.het medeplegen van) verduistering in dienstbetrekking van € 760 van [naam bedrijf BV] ., wat verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] onder zich had op 3 februari 2016 te Amsterdam;

2. het doen van een valse aangifte op 3 februari 2016 te Amsterdam.

De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

Zaak A: verduistering als kassamedewerker

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat het feit bewezen kan worden.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van het feit.

Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft op de zitting van 16 januari 2019 bekend dat het klopt dat hij op 24 februari 2016, 2 maart 2016 en 4 maart 2016 als kassamedewerker bij [naam bedrijf BV] producten aan klanten meegaf zonder dat zij ervoor betaalden. Hij sloeg diverse producten niet op de kassa aan óf annuleerde eerder gescande producten op de kassa. Hij was boos op zijn werkgever omdat hij vond dat hij te weinig salaris had ontvangen en niet werd gewaardeerd.

Door goederen, die hij als kassamedewerker onder zich had, ‘gratis’ aan anderen te overhandigen, beschikte verdachte als heer en meester over deze goederen en heeft hij deze spullen dus verduisterd.

Verder heeft verdachte bekend dat [persoon 1] (een neef van verdachte) de klant was die op 2 maart 2016 gratis artikelen van hem heeft meegekregen en dat zij dit vooraf met elkaar hadden besproken. Uit het dossier komt verder naar voren dat [persoon 2] is herkend als de klant die op 24 februari 2016 gratis artikelen van verdachte heeft meegekregen, en uit tapgesprekken volgt dat zij dit twee dagen van tevoren al met elkaar hadden afgesproken. Kortom, verdachte heeft op 24 februari 2016 en op 2 maart 2016 de verduistering in nauwe en bewuste samenwerking met een ander gepleegd. Het medeplegen op deze twee dagen wordt dan ook bewezen verklaard.

Op 4 maart 2016 zijn er twee klanten bij verdachte aan de kassa geweest die gratis artikelen van hem hebben meegekregen, maar de rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om ook hier een nauwe en bewuste samenwerking met deze klanten aan te nemen. Niet gebleken is dat de klanten bekenden van verdachte zijn (geweest) en ook is niet bekend of er bijvoorbeeld voorafgaand aan de verduistering contact met hen is geweest. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van het medeplegen op 4 maart 2016.

Kortom, de rechtbank acht bewezen dat verdachte de verduistering op 24 februari 2016 en op 2 maart 2016 tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan, en het feit alleen heeft gepleegd op 4 maart 2016. Nu verdachte het feit heeft bekend en de raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, kan op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met de in bijlage II genoemde opgave van bewijsmiddelen worden volstaan.

Zaak B: in scène gezette overval en valse aangifte

Inleiding

Op 3 februari 2016 kreeg de politie een melding van een overval bij winkel [naam bedrijf BV] op de [adres 2] te Amsterdam. De verdenking rees dat de overval in scène was gezet door verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] en medeverdachte [medeverdachte] in de rol van de overvaller. Verdachte heeft aangifte van deze overval gedaan. De aangifte zou vals zijn gedaan.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat beide feiten bewezen kunnen worden. De medeverdachte heeft bekend dat de overval in scène is gezet. Hij heeft verteld dat hij samen met verdachte een plan heeft gemaakt om de winkel te beroven waar verdachte werkzaam was, dat er kort voor de overval telefonisch contact tussen hen is geweest en dat verdachte een deel van de buit heeft gekregen. Dit wordt ondersteund door het overige bewijs in het dossier, zoals de telefooncontacten tussen beide verdachten op de dag van de overval en het gedrag van verdachte dat te zien is op de camerabeelden.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit om verdachte vrij te spreken van beide feiten gelet op zijn ontkennende verklaring.

Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft ontkend dat de overval in scène is gezet en hij heeft ontkend een valse aangifte te hebben gedaan. Deze verklaring van verdachte vindt de rechtbank niet aannemelijk en zij baseert zich daarbij op het volgende.

Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij en verdachte de overval bij [naam bedrijf BV] in scène hebben gezet. Hij heeft bekend dat hij aan verdachte heeft voorgesteld om een overval bij het filiaal van [naam bedrijf BV] te plegen waar verdachte als kassamedewerker werkte en dat hij samen met verdachte een plan heeft bedacht. De afspraak was dat ieder de helft van het geldbedrag zou krijgen, maar uiteindelijk heeft medeverdachte maar € 175,- aan verdachte gegeven. Dat deze verklaring van de medeverdachte plausibel is, wordt ondersteund door het overige bewijs in het dossier. Zo is het allereerst opvallend dat in de kassa van verdachte veel briefjes van € 50,- zaten, terwijl het protocol van [naam bedrijf BV] is dat er maar één briefje van € 50,- in de kassa mag zitten. Verdachte was hiervan op de hoogte. Ook andere...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT