Uitspraak Nº 13/751402-20. Rechtbank Amsterdam, 2020-07-30
ECLI | ECLI:NL:RBAMS:2020:3773 |
Docket Number | 13/751402-20 |
Date | 30 Julio 2020 |
Court | Rechtbank Amsterdam (Neederland) |
Parketnummer: 13/751402-20
RK nummer: 20/2510
Datum uitspraak: 30 juli 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 mei 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 mei 2020 door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 8 mei 2020, verleend door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot overlevering dient te worden geweigerd. Het is voor de opgeëiste persoon onvoldoende duidelijk waarvan hij in België wordt verdacht, nu in het EAB een zeer brede pleegperiode wordt genoemd. Binnen deze pleegperiode wordt de opgeëiste persoon verdacht van het plegen van de strafbare feiten op ‘een nog nader te bepalen tijdstip’. Dit is onvoldoende specifiek. Daarnaast blijkt de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon binnen de beschreven pleegperiode bij de in het EAB omschreven strafbare feiten onvoldoende uit het EAB, in het bijzonder met betrekking tot de invoer en doorvoer van cocaïne, het deponeren van het geld en het daaruit voortvloeiende lidmaatschap bij een criminele organisatie.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde de Belgische autoriteiten in de gelegenheid te stellen om meer opheldering te bieden omtrent de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk voor welke strafbare feiten zijn overlevering wordt gezocht. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 december 20081 en een uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 20172 blijkt dat een brede pleegperiode niet aan de overlevering in de weg staat.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat het primair gevoerde verweer van de raadsman niet kan slagen. De opgeëiste persoon wordt - zo begrijpt de rechtbank - door de Belgische autoriteiten, kort gezegd, verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van de invoer van cocaïne te Oudenaarde en/of Brakel (België), in ieder geval in België, op een nog nader te bepalen tijdstip in de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 mei 2020. Daarbij zijn de lijstfeiten ‘deelneming aan een criminele organisatie’ en ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’ aangekruist.
Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. De rechtbank is van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. Zij neemt daarbij ook in aanmerking dat het EAB strekt tot strafvervolging, waarbij het strafrechtelijke onderzoek nog niet is afgerond. De rechtbank verwerpt daarom eveneens het subsidiair gevoerde verweer van de raadsman.
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT