Uitspraak Nº 13/993028-16. Rechtbank Amsterdam, 2019-03-07

ECLIECLI:NL:RBAMS:2019:1619
Date07 Marzo 2019
Docket Number13/993028-16
CourtRechtbank Amsterdam (Neederland)
RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS

Parketnummer: 13/993028-16 (Promis)

Datum uitspraak: 7 maart 2019

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] ,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 24 mei en 16 augustus 2016 en 23 en 24 januari 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van Ling en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.P.J.W.M. Govers naar voren hebben gebracht.

Het onderzoek 13Schalmei richt zich op de verdachten [verdachte] , [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 4] [naam medeverdachte 2] . De verdachten worden verder in dit vonnis bij hun achternaam genoemd.

2 Tenlastelegging

Aan [verdachte] is, na wijziging op de zitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van

mensenhandel door middel van arbeidsuitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 in Almere, in elk geval in Nederland.

De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3 Voorvragen
3.1.

Geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede ‘een ander(en), te weten onder meer’ onvoldoende duidelijk is wie wordt bedoeld met ‘onder meer’. Er kan niet van [verdachte] worden verwacht dat hij zich ten aanzien van de betreffende zinssnede op adequate wijze verdedigt. Dit brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van dit onderdeel niet voldoet aan de eisen die gesteld zijn door artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), en partieel nietig zal worden verklaard.

3.2.

Overige voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering en er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 Inleiding

Het onderzoek ‘13Schalmei’ is gestart naar aanleiding van een melding op 1 maart 2016 dat de komst van de politie noodzakelijk zou zijn in een woning aan de [adres] te Almere. Vier Bulgaarse mensen stonden op straat, die verklaarden uit de woning aan de [adres] te zijn gezet. In de woning werden 19 personen aangetroffen, die allemaal een Bulgaars identiteitsbewijs toonden. Door de gehele woning lagen matrassen op de grond en soms was voor wat privacy een afscheiding tussen die matrassen gecreëerd met doeken.

Eén van de personen in de woning, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), verklaarde dat de mensen in de woning mochten verblijven omdat zij allemaal werkzaam waren in de nabijgelegen komkommerkassen. Alle mensen waren volgens [slachtoffer 1] door [verdachte] vanuit Bulgarije naar Nederland gehaald om te komen werken. [verdachte] was een soort voorman voor anderen. Niemand had nog betaald gekregen voor het werk in de kassen. Het enige wat zij hadden gekregen waren voorschotten om eten te kopen. [verdachte] verklaarde dat de mensen eigenlijk niet mochten werken, omdat er nog geen arbeidscontracten en sofinummers geregeld waren.

Uiteindelijk hebben [slachtoffer 1] en drie andere personen uit de woning aangifte gedaan van arbeidsuitbuiting: [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), zijn vrouw [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) en hun zoon [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ).

5 Standpunten van procespartijen
5.1.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft, aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir, daartoe de relevante bewijsmiddelen opgesomd.

5.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota betoogd dat [verdachte] van de hem ten laste gelegde mensenhandel dient te worden vrijgesproken.

[verdachte] ontkent dat hij op 1 maart 2016 in de woning tegen de verbalisanten heeft verklaard dat hij de ‘manager’ zou zijn. Dit kan op grond van de processen-verbaal van de betreffende verbalisanten [naam verbalisant] [naam verbalisant 2] , [naam verbalisant 3] en [naam verbalisant 4] niet zonder meer worden vastgesteld.

De verklaringen van de aangevers zijn onbetrouwbaar en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. De aangevers hebben de mogelijkheid gehad om hun verklaringen op elkaar af te stemmen. De aangevers waren bang voor medeverdachte [naam medeverdachte 1] . Mogelijk was dat voor hen een motief om belastende verklaringen over [verdachte] af te leggen. Een ander motief voor het afleggen van belastende verklaringen kan wellicht gevonden worden in de mogelijkheid om op grond van de ‘B8-regeling’ aanspraak te kunnen maken op langdurig rechtmatig verblijf in Nederland. De verklaringen van de aangevers bevatten bovendien veel tegenstrijdigheden. Ook hebben zij niet consistent verklaard en hebben de overige werknemers geheel andere, tegengestelde, verklaringen afgelegd.

Indien de rechtbank de verklaringen van de aangevers wel betrouwbaar acht, kan volgens de raadsman niet worden bewezen dat door [verdachte] gebruik is gemaakt van enig dwangmiddel. Het initiatief tot het werken in Nederland kwam van de aangevers zelf. Zij hadden de vrije beschikking over hun identiteitsbewijzen en konden er op elk moment voor kiezen om hun werk bij de kassen te beëindigen of de woning te verlaten. Volgens de raadsman kan evenmin worden bewezen dat [verdachte] enige in artikel 273f, eerste lid, sub 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) genoemde handelingen heeft ondernomen met de bedoeling om de aangevers in Nederland in een uitbuitingsituatie te brengen.

[verdachte] was net zoals de aangevers slechts een werknemer. Hij werkte onder dezelfde omstandigheden als de anderen en woonde, zij het met een eigen kamer voor zichzelf en zijn vrouw, in hetzelfde huis. Ook hij was in afwachting van loon. Uit de verklaringen van de aangevers en de overige werknemers blijkt dat [naam medeverdachte 1] de eigenlijke baas was en dat hij verantwoordelijk was voor de huisvesting, het werk en het uitbetalen van loon. Medeverdachte [naam medeverdachte 2] had de leiding op de werkvloer en van hem werden de werkopdrachten ontvangen. [verdachte] bemiddelde slechts tussen de aangevers en [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] , maar had geen enkele zeggenschap over de werkzaamheden van de werknemers. Dit wordt bevestigd door de verklaring van [naam medeverdachte 2] , die heeft verklaard dat [verdachte] gewoon een medewerker was en het overige personeel niet aanstuurde of enige vorm van leiding had. Nu [verdachte] ondergeschikt was aan de medeverdachten, bevond hij zich niet in een positie waarin hij feitelijk dwangmiddelen kon gebruiken om de andere werknemers uit te kunnen buiten.

Ook heeft [verdachte] niet gehandeld met het oogmerk van uitbuiting. De aangevers en meerdere werknemers hebben niet geklaagd over de woon- en werkomstandigheden. Bovendien is gebleken dat zij de vrijheid hadden om uit de arbeidssituatie te stappen. Ook van belang is dat de gehele situatie slechts kort heeft geduurd, de aangevers waren slechts een maand aan het werk. Er was geen sprake van een uitbuitingssituatie.

[verdachte] heeft nooit gebruik gemaakt van de aangevers in een uitbuitingssituatie noch heeft hij handelingen verricht met het oogmerk op uitbuiting. De handelingen van [verdachte] zijn te wijten aan zijn behulpzaamheid en dienen aldus in dat kader te worden uitgelegd. Bovendien had alleen [naam medeverdachte 1] de mogelijkheid om te profiteren, omdat hij verantwoordelijk was voor het al dan niet uitbetalen van loon aan de werknemers. [verdachte] was zelf ook in afwachting van de betaling van zijn loon.

Meerdere in de tenlastelegging opgenomen feitelijkheden zijn niet van toepassing op [verdachte] , en hij dient daarvan sowieso te worden vrijgesproken.

Er kan bovendien niet worden gesproken van onderlinge gelijkwaardigheid tussen de (mede)verdachten, nu [verdachte] geen enkele (substantiële) bijdrage heeft geleverd in de gestelde uitbuiting. [verdachte] was slechts arbeider en kreeg opdrachten van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . Er was tussen hen sprake van een gezagsverhouding. [verdachte] bevond zich in een afhankelijke positie, omdat hij voor werk, loon en huisvesting afhankelijk was van [naam medeverdachte 1] .

Van [verdachte] kon niet verwacht worden dat hij weerstand bood aan [naam medeverdachte 1] , omdat hij daarmee het risico liep om werkloos te worden en zijn huisvesting kwijt te raken. [naam medeverdachte 1] zou volgens meerdere mensen een machtig persoon zijn waar mensen bang voor waren. [verdachte] kon en hoefde geen weerstand te bieden aan de opdrachten die hij van [naam medeverdachte 1] kreeg. Omdat er sprake was van psychische overmacht is [verdachte] niet strafbaar, mocht het tot een bewezenverklaring komen.

De raadsman heeft voorts verzocht om het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 8 april 2016 uit te sluiten van het bewijs, omdat [verdachte] toen is gehoord met bijstand van een niet-beëdigde tolk. Bovendien vertaalde de tolk alleen vanuit de Russische taal, terwijl [verdachte] geen Russisch spreekt. Ook het verhoor van [verdachte] van 14 april 2016 dient van het bewijs te worden uitgesloten, omdat niet blijkt of tijdens dat verhoor gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. Het proces-verbaal van het informatieve gesprek met [slachtoffer 3]...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT