Uitspraak Nº 13/993036-16. Rechtbank Amsterdam, 2019-03-07

ECLIECLI:NL:RBAMS:2019:1620
Date07 Marzo 2019
Docket Number13/993036-16
CourtRechtbank Amsterdam (Neederland)
RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS

Parketnummer: 13/993036-16 (Promis)

Datum uitspraak: 7 maart 2019

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1977,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 24 mei en 16 augustus 2016 en 23 en 24 januari 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van Ling en van wat verdachte en zijn raadsman mr. O. Arslan naar voren hebben gebracht.

Het onderzoek 13Schalmei richt zich op de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . De verdachten worden verder in dit vonnis bij hun achternaam genoemd.

2 Tenlastelegging

Aan [verdachte] is, na wijziging op de zitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van

mensenhandel door middel van arbeidsuitbuiting ten aanzien van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 in Almere, in elk geval in Nederland.

De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3 Voorvragen
3.1.

Geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede ‘een ander(en), te weten onder meer’ onvoldoende duidelijk is wie wordt bedoeld met ‘onder meer’. Er kan niet van [verdachte] worden verwacht dat hij zich ten aanzien van de betreffende zinssnede op adequate wijze verdedigt. Dit brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van dit onderdeel niet voldoet aan de eisen die gesteld zijn door artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), en partieel nietig zal worden verklaard.

3.2.

Overige voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering en er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 Inleiding

Het onderzoek ‘13Schalmei’ is gestart naar aanleiding van een melding op 1 maart 2016 dat de komst van de politie noodzakelijk zou zijn in een woning aan de [adres 2] te Almere. Vier Bulgaarse mensen stonden op straat, die verklaarden uit de woning aan de [adres 2] te zijn gezet. In de woning werden 19 personen aangetroffen, die allemaal een Bulgaars identiteitsbewijs toonden. Door de gehele woning lagen matrassen op de grond en soms was voor wat privacy een afscheiding tussen die matrassen gecreëerd met doeken.

Eén van de personen in de woning, [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), verklaarde dat de mensen in de woning mochten verblijven omdat zij allemaal werkzaam waren in de nabijgelegen komkommerkassen. Alle mensen waren volgens [persoon 1] door [medeverdachte 1] vanuit Bulgarije naar Nederland gehaald om te komen werken. [medeverdachte 1] was een soort voorman voor anderen. Niemand had nog betaald gekregen voor het werk in de kassen. Het enige wat zij hadden gekregen waren voorschotten om eten te kopen. [medeverdachte 1] verklaarde dat de mensen eigenlijk niet mochten werken, omdat er nog geen arbeidscontracten en sofinummers geregeld waren.

Uiteindelijk hebben [persoon 1] en drie andere personen uit de woning aangifte gedaan van arbeidsuitbuiting: [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), zijn vrouw. [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) en hun zoon [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ).

5 Standpunten van procespartijen
5.1.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft, aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir, daartoe de relevante bewijsmiddelen opgesomd.

5.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota betoogd dat [verdachte] van de hem ten laste gelegde mensenhandel dient te worden vrijgesproken wegens het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

Volgens de raadsman heeft [verdachte] geen enkel dwangmiddel aangewend. Ook handelde [verdachte] niet met het oogmerk van uitbuiting. Alle gedragingen zijn op eigen initiatief door [medeverdachte 1] verricht. [verdachte] heeft de werknemers niet geworven en/of gehuisvest. Met geen van de werknemers heeft hij afspraken gemaakt over de huisvesting. Er is hiervoor ook geen geld ingehouden op hun loon. Hij wist niets van de omstandigheden in de woning. [verdachte] heeft niet met de werknemers besproken welke kosten in mindering gebracht zouden worden, zoals commissie. Dat de arbeidscontracten nog niet waren geregeld is een puur civielrechtelijke aangelegenheid. [verdachte] heeft de werknemers een voorschot van € 450,- gegeven en een uurloon van € 7,40 beloofd. Dezelfde regeling gold voor de aangevers, maar kennelijk heeft [medeverdachte 1] zijn positie misbruikt en geprofiteerd van de omstandigheden. Nu alle werknemers zeggen [verdachte] nauwelijks te hebben gezien, kan niet worden gezegd dat hij op de hoogte moest of kon zijn van de situatie.

Ten aanzien van het niet betaalde loon kan nog worden opgemerkt dat het loon volgens artikel 7:623 van het Burgerlijk Wetboek pas uiterlijk eind maart 2016 betaald had moeten worden. De stelling dat de aangevers te weinig loon hebben ontvangen is daarmee prematuur.

Het regelen van bankpasjes en sofinummers viel niet onder de verantwoordelijkheid van [verdachte] . Nergens uit het dossier blijkt dat [verdachte] de werknemers heeft uitgescholden of bedreigd.

Er is geen bewijs dat [verdachte] en [medeverdachte 1] met elkaar overlegden over hoe de aangevers gehuisvest moesten worden en hoe zij behandeld moesten worden. Er kan nooit worden gekomen tot een bijdrage van [verdachte] die van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken.

6 Het oordeel van de rechtbank
6.1.

Juridisch kader

6.1.1.

Artikel 273f Sr algemeen

Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.

In de onderhavige zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van [verdachte] onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel, meer specifiek arbeidsuitbuiting, in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr.

6.1.2.

Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4

Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander met toepassing van dwangmiddelen. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.

Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting.

a. Handelingen

De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.

Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid, dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid.

Dwangmiddelen

De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.

In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.

De inzet van een dwangmiddel dient kortgezegd ertoe te leiden dat iemand in een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schept belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.

Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.

(Oogmerk van) uitbuiting

Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT