Uitspraak Nº 15/01022 tot en met 15/01031. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2017-01-12
ECLI | ECLI:NL:GHSHE:2017:77 |
Docket Number | 15/01022 tot en met 15/01031 |
Date | 12 Enero 2017 |
Court | Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland) |
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01022 tot en met 15/01031
Uitspraak op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juni 2015, nummers AWB 13/1764 en 13/2237 tot en met 13/2245 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Frankrijk),
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente:
Belasting- Soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Boete |
Heffings- rente |
|
IB/PVV |
1991 |
H18 |
15/01022 |
f |
12.105 |
12.105 |
4.727 |
IB/PVV |
1992 |
H28 |
15/01023 |
f |
11.666 |
11.666 |
3.861 |
IB/PVV |
1993 |
H38 |
15/01024 |
ƒ |
10.316 |
10.316 |
2.895 |
IB/PVV |
1994 |
H48 |
15/01025 |
ƒ |
8.617 |
8.617 |
2.035 |
IB/PVV |
1995 |
H58 |
15/01026 |
ƒ |
8.550 |
8.549 |
1.790 |
VB |
1992 |
K28 |
15/01027 |
ƒ |
3.828 |
3.828 |
1.453 |
VB |
1993 |
K38 |
15/01028 |
ƒ |
3.840 |
3.840 |
1.268 |
VB |
1994 |
K48 |
15/01029 |
ƒ |
3.880 |
3.880 |
1.087 |
VB |
1995 |
K58 |
15/01030 |
ƒ |
3.802 |
3.802 |
897 |
VB |
1996 |
K68 |
15/01031 |
ƒ |
4.320 |
4.320 |
903 |
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar ingediend.
Met dagtekening 1 februari 2013 heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen verminderd, de boeten met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB vernietigd en de overige boeten verminderd met 20%.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 672 en teruggave van het door belanghebbende betaalde griffierecht gelast.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 augustus 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] , de heer [B] en mevrouw [C] .
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
De voornaam van belanghebbende is [naam 1] . De voornaam van zijn vader was [naam 2] . De vader is in 1985 overleden. De geboortenaam van de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) is [naam 6] . Belanghebbende heeft verklaard dat de voornaam van de moeder [naam 4] is.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld (hierna: het Rekeningenproject). Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [belanghebbende] OU MME [naam 6] 71.008,09
(…)
[nummer 2] VUE [belanghebbende] OU MME [naam 6] 3,80”
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 23 oktober 2002 belanghebbende geïnformeerd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van een buitenlandse bankrekening en dat van de opbrengsten en saldi geen opgaaf is gedaan in de aangiften IB/PVV en VB. De Inspecteur heeft voorts belanghebbende gevraagd opgave te doen van de door hem na 1 januari 1990 aangehouden bankrekeningen middels een bijgesloten “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op zijn informatieplicht en op de sanctie van omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2002 geantwoord dat hij enkel beschikt over een Franse bankrekening, aangezien hij in Frankrijk woonachtig is.
Bij brief van 6 november 2002 heeft de Inspecteur geantwoord dat de niet aangegeven inkomsten/vermogen zien/ziet op de periode vóór emigratie namelijk van 1990 tot met 21 december 1996 en dat dit vermogen op een bankrekening staat van de KBL. Vervolgens heeft de Inspecteur verzocht alle gegevens met betrekking tot de bankrekening en de hoogte van het vermogen en de inkomsten daaruit over de betreffende periode te verstrekken.
In de brief van 3 december 2002 geeft de Inspecteur aan dat hij voldoende aanwijzingen heeft dat de moeder eigenaar is van twee bankrekeningen bij de KBL met nummer [rekeningnummer] . Daarbij heeft hij belanghebbende verzocht om de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” namens de moeder ingevuld te retourneren.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2003 ontkend dat de moeder of hijzelf een bankrekening hadden in het buitenland. De Inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2003 aan de FIOD-ECD verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de identificatie.
[D] , verbalisant van de FIOD-ECD/kantoor [plaats 2] , heeft op 24 februari 2003 een proces-verbaal (hierna: PV) opgesteld waarin hij ambtsedig het volgende heeft verklaard (voor zover hier van belang):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[belanghebbende] OU [naam 6]
2. Uit informatie van de Gemeente [gemeente] blijkt dat [naam 2] een zoon heeft met de naam [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1946, en dat [naam 2] is overleden op [datum 1] 1985 (volgens [belanghebbende] moet dit zijn: [datum 2] 1985)
3. Volgens BVR is [naam 2] gehuwd geweest met mw. [naam 6] , geboren op [geboortedatum 2] 1922, met sofinummer [aanslagnummer 2] .
4. [belanghebbende] woont volgens zijn aangiften inkomstenbelasting in Frankrijk. Zijn sofinummer is [aanslagnummer 1] .
5. Volgens informatie van de Gemeente [gemeente] blijkt dat de eerste voornaam van mw. [naam 6] is: [naam 5] .”
Bij brief van 1 mei 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 op te leggen, alsmede vergrijpboeten. Voorts heeft hij een afschrift van het PV bijgevoegd en een overzicht van de berekende correcties.
Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen, met boeten van 100%, opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van modelmatige berekende correcties (hierna: de modelmatige correcties). Bij de modelmatige correcties is onder andere een zogenoemde 1.5-factor toegepast.
Bij onder meer een brief van 18 november 2003 heeft belanghebbende een afschrift van een brief gestuurd naar de Inspecteur. Deze laatste brief, gedateerd 7 juli 2003, vermeldt belanghebbende als adressant, is ondertekend met de naam KREDIETBANK S.A. LUXEMBOURGEOISE, en bevat ook overigens allerlei verwijzingen (logo, onderschrift) naar KBL. In de begeleidende brief vermeldt belanghebbende dat het om een brief gaat die hij van KBL heeft ontvangen toen hij daar op bezoek is geweest (hierna: de “KBL”-brief). Bij de brief van 18 november 2003 is tevens een afschrift gevoegd van een brief, gedateerd 27 juni 2003, die volgens belanghebbende door hem aan KBL is gestuurd.
De “KBL”-brief vermeldt onder meer het volgende:
“Geachte Heer,
Wij bevestigen u de goede ontvangst van uw schrijven van 27 juni jongstleden.
In antwoord op de door u gestelde vragen kunnen wij u het volgende mededelen:
Na verificatie van de door u verstrekte gegevens en vergelijking van de handtekening is de gevolgtrekking dat het vernoemde banknummer niet met uw persoon verbonden is.”
Op 18 juni 2004 en 28 november 2012 hebben er hoorgesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze hoorgesprekken heeft belanghebbende aangegeven dat de identificatie onjuist is en dat de naam van zijn moeder niet [naam 5] doch [naam 4] is. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn eerdere verklaring aan de FIOD over het originele exemplaar van de “KBL”-brief (te weten dat de katten het originele exemplaar hebben verscheurd en opgegeten) een...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT