Uitspraak Nº 15/05306. Hoge Raad, 2017-02-07

ECLIECLI:NL:HR:2017:797
Docket Number15/05306
Date07 Febrero 2017

7 februari 2017

Strafkamer

nr. S 15/05306

KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 november 2015, nummer 21/003555-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.


3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2017.

CASSATIESCHRIFTUUR

Griffienummer: S15/05306

Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage

Geeft eerbiedig te kennen:

[verdachte].

geboren te [verdachte] op [geboortedatum]-1991,

wonende te [woonplaats], requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),

voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 SE) Maastricht aan het Wim Duisenbergplantsoen 31 ten kantore van zijn raadsman, mr. J.W.E. Luiten, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;

dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 13 november 2015 onder parketnummer 21/003555-14, de navolgende vijf middelen van cassatie voordraagt:

MIDDEL 1 REDELIJKE TERMIJN

Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;

in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,

doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

TOELICHTING OP HET MIDDEL

1.1

Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad een termijn van acht maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o 3.3).

1.2

Het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 17 november 2015. De termijn van acht maanden (240 dagen) verstreek derhalve op 16 juli 2016. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 17 augustus 2016 zijn de stukken van het geding op 20 juli 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM met vier dagen is overschreden.

1.3

Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 5 procent (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2).

1.4

Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 5 procent.

1.5

Gelet op het feit dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van minder dan een maand is opgelegd, verzoekt requirant om de vaststelling dat inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM is gemaakt (r.o.v. 3.5.2 onder C).

MIDDEL 2 VOORHOUDEN STUKKEN

Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;

in het bijzonder zijn de artikelen 301 lid 4, 350 en 359 lid 3 juncto 415 en 417 lid 1 Wetboek van Strafvordering geschonden,

doordat het hof ten bezware van requirant acht heeft geslagen op een proces-verbaal van de politie, zulks terwijl dit stuk niet ter terechtzitting werd voorgelezen, noch de korte inhoud daarvan overeenkomstig artikel 301 lid 3 Wetboek van Strafvordering is medegedeeld.

TOELICHTING OP HET MIDDEL

2.1

Blijkens het veroordelend arrest heeft het hof requirant wegens diefstal veroordeeld. Blijkens de ex artikel 365a Sv opgemaakte aanvulling heeft het hof een viertal bewijsmiddelen gebezigd afkomstig uit (kort gezegd) het proces-verbaal met registratienummer PL01PF 2011023996 en één proces-verbaal van aangifte met registratienummer PL032R 2011016683.

2.2

Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof de dato 30 oktober 2015 blijkt niet dat deze processen-verbaal zijn voorgehouden. In dat proces-verbaal is het volgende opgenomen:

"De voorzitter deel mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, waaronder:

1. het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 oktober 2015;

2. het door het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering omtrent verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies d.d. 9 juni 2015 betreffende een andere strafzaak van verdachte (parketnummer 18-930082-15);

3. de tul-stukken onder parketnummer 19-700167-09, waaronder het "stempel"-vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Assen d.d. 4 november 2009, de op dat vonnis gebaseerde mededeling voorwaardelijke veroordeling d.d. 24 november 2009 en de vordering na voorwaardelijke veroordeling van de officier van justitie in het arrondissement Groningen d.d. 6 november 2012"

2.3

Op basis van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal met registratienummers PL01PF 2011023996 en PL032R 2011016683 in de appelprocedure niet zijn voorgehouden.

2.4

Artikel 301 lid 4 Sv - welke bepaling ingevolge artikel 415 Sv op het rechtsgeding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - bepaalt dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld. Deze bepaling strekt ertoe dat de verdachte in het vonnis / arrest niet wordt geconfronteerd met stukken die hij niet kent en die nadelig voor hem zijn.

2.5

Onder stukken als bedoeld in genoemde bepaling vallen stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel (HR 20 september 2011, ECU:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011, 607, m.nt. M.J. Borgers, rov. 3.4).

2.6

Weliswaar mogen - ingevolge het bepaalde in art. 417 lid 1 Sv - stukken welke in eerste aanleg zijn voorgelezen ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt. De behandeling van de onderhavige zaak heeft in eerste aanleg bij verstek plaatsgevonden. Een proces-verbaal van de terechtzitting waarop de zaak inhoudelijk is behandeld, bevindt zich weliswaar bij de stukken maar daaruit volgt niet dat de onder 2.1 genoemde stukken (die voor het bewijs zijn gebezigd) aldaar zijn voorgehouden.

2.7

In het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter de dato 17 december 2012 is het volgende opgenomen:

"De politierechter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek, alsmede het uittreksel uit de justitiële documentatie"

2.8

Welke stukken onder het "voorbereidend onderzoek" vallen en of dat de processen-verbaal met registratienummers PL01PF 2011023996 en PL032R 2011016683, blijkt niet. Weliswaar definieert artikel 132 Wetboek van Strafvordering het voorbereidend onderzoek als "het onderzoek dat aan de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat", maar welke (en vooral of de voor het bewijs gebezigde) processen-verbaal ter terechtzitting zijn voorgehouden, blijkt niet of onvoldoende. Te meer nu door de politierechter geen opgave van de bewijsmiddelen is opgemaakt.

2.9

Op basis van deze overweging in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is niet of onvoldoende duidelijk welke stukken tijdens de terechtzitting in eerste aanleg zijn voorgehouden.

2.10

Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het voorhouden (van de processen-verbaal die voor de bewijsmiddelen werden gebezigd) achterwege is gebleven. Immers, hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen blijkt - op een enkele, zich hier niet voordoende uitzondering na - bij uitsluiting uit het proces-verbaal van de terechtzitting, zo volgt uit artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafvordering en de rechtspraak dienaangaande (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 28 februari 1984, NJ 1985, 449 en, meer recent, Hoge Raad 22 november...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT