Uitspraak Nº 15-1872 WWB. Centrale Raad van Beroep, 2017-03-07

ECLIECLI:NL:CRVB:2017:998
Date07 Marzo 2017
Docket Number15-1872 WWB
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)

15/1872 WWB, 15/2678 WWB, 15/2679 WWB, 15/3855 WWB, 15/8024 PW

Datum uitspraak: 7 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2015, 14/2468 (aangevallen uitspraak 1), 17 april 2015, 14/2877 (aangevallen uitspaak 2), 3 maart 2015, 14/4839 en 14/6170 (aangevallen uitspraak 3) en 3 november 2015, 15/2530 (aangevallen uitspraak 4)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

In zaak 15/2678 WWB, voor zover het betreft de aan appellante opgelegde bestuurlijke boete, is een schikking tot stand gekomen, waarna het hoger beroep in deze zaak, voor zover het de boete betreft, is ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) sinds 1 september 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is een aantal malen beëindigd wegens te lang vakantieverblijf in Turkije, onder meer in de jaren 2001, 2002, 2007 en 2008. Appellante heeft na de beëindigingen telkens opnieuw bijstand aangevraagd en toegekend gekregen. Bij haar aanvraag op 27 september 2001 heeft zij op het aanvraagformulier de vraag of er een vakantiehuis is beantwoord met “nee”, maar wel vermeld dat er in Turkije een woning is van haar zoon. Daarbij heeft zij een verklaring van haar zoon gevoegd inhoudende dat hij een woning in Turkije heeft gekocht en op naam van zijn moeder heeft laten zetten omdat hij privéproblemen en problemen met de deurwaarder had. Appellante heeft destijds geen nadere bewijsstukken met betrekking tot de eigendom van het huis overgelegd en het college heeft haar bijstand toegekend zonder nader onderzoek te doen. Bij de volgende aanvragen op 2 oktober 2002, 20 november 2007 en

27 oktober 2008 heeft appellante geen melding gemaakt van de woning in Turkije. Op deze aanvragen heeft zij voorts als enige bankrekening waarover zij beschikt een rekening bij de ABN AMRO-bank opgegeven.

1.2.

In december 2012 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het college gemeld dat in Turkije een pilot is verricht naar het vakantiegedrag van

WAO-gerechtigden en dat uit dit onderzoek het vermoeden is ontstaan dat appellante daar een eigen woning bezit. Naar aanleiding van deze mededeling heeft op 22 januari 2013 een gesprek plaatsgevonden, waarin appellante heeft verklaard geen vermogen te bezitten en alleen te beschikken over een flexibel krediet bij de ABN AMRO-bank. Op 23 januari 2013 heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerend goed van appellante in Turkije. De bevindingen van het vervolgens in opdracht van het IBF door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (attaché) verrichte onderzoek, zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2013. In dit rapport is vermeld dat bij het Kadaster van de gemeente [naam gemeente] sinds 4 mei 1999 een woning op naam van appellante staat geregistreerd die is getaxeerd op een waarde van TL 75.000,-, omgerekend door het IBF ongeveer € 31.915,-. Hierna heeft het college bij brief van 27 mei 2013 appellante verzocht onder meer eigendomsbewijzen met betrekking tot haar onroerend goed in Turkije over te leggen evenals bankafschriften van alle buitenlandse rekeningen. In antwoord hierop heeft appellante bij brief van 28 mei 2013 meegedeeld dat de woning in Turkije van haar zoon is en dat hij het huis op haar naam heeft laten registreren in verband met zijn kredietschulden. Tevens heeft zij meegedeeld dat zij eind juni naar Turkije reist en bewijsstukken pas kan inleveren na haar terugkeer naar Nederland. Hierop heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld de stukken voor 1 oktober 2013 in te leveren. Begin oktober 2013 heeft appellante een aantal bescheiden overgelegd, waaronder de zogeheten tapu senedi (eigendomsbewijs) van de woning en een afschrift van een rekening bij de Turkse Halkbank (Turkse bankrekening), waarop een aantal transacties in 2011 staat vermeld. Ook heeft zij twee verklaringen overgelegd inhoudende dat zij op 20 augustus 2000 € 11.000,- heeft geleend van

[naam HD] (HD) en op 11 augustus 2013 € 4.000,- aan hem heeft terugbetaald.

1.3.

Het niet overleggen van de bankafschriften is voor het college aanleiding geweest de betaling van de bijstand te blokkeren (blokkering). Nadat het college op de gebruikelijke betaaldatum in oktober 2013 haar bijstandsuitkering niet had uitbetaald, heeft appellante op 31 oktober 2013 bezwaar gemaakt tegen de blokkering (besluit 1). Op 14 november 2013 heeft het college de bijstand over oktober 2013 alsnog uitbetaald.

1.4.

Op 18 november 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden waarin appellante heeft verklaard dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij melding had moeten maken van de bankrekening in Turkije. Ook heeft zij verklaard dat zij de woning niet heeft gemeld omdat deze, hoewel de eigendom daarvan op haar naam staat en zij er tijdens vakanties verblijft, niet van haar is maar van haar zoon en haar broer.

1.5.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

4 december 2013 (besluit 2) de bijstand van appellante met ingang van 27 oktober 2008 in te trekken. Tevens heeft het college de vanaf 27 oktober 2008 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 35.598,44.

1.6.

Appellante heeft zich op 16 januari 2014 bij het college gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij besluit van 27 januari 2014 (besluit 3) heeft het college, onder verwijzing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag afgewezen omdat appellante, na het nemen van besluit 2, geen nieuwe feiten en of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.

1.7.

Ter onderbouwing van haar bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 heeft appellante een aantal stukken overgelegd, waaronder een verklaring van de Halkbank waaruit blijkt dat op

3 februari 2011 een bankrekening is geopend en dat op 25 december 2013 het saldo op de rekening € 0,- bedroeg, een rapport van 23 december 2013 van een in opdracht van appellante gemaakte taxatie, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld op TL 62.000 (omgerekend naar de wisselkoers op 23 december 2013 ongeveer € 21.602,78), een tapu senedi (eigendomsbewijs) waaruit blijkt dat de woning op 25 december 2013 is overgedragen aan [naam broer] (broer) voor een bedrag van TL 32.300,- (omgerekend naar de wisselkoers op 25 december 2013 ongeveer € 11.305,-) en een verklaring van appellantes zoon en broer, gedateerd 6 januari 2014 en inhoudende dat zij de woning in [naam gemeente] hebben aangekocht in 1999 maar het er niet eens over konden worden wie als eigenaar bij het kadaster moest worden geregistreerd en uiteindelijk hebben besloten de woning op naam van appellante te laten registreren. In verband met de situatie van appellante na intrekking van de bijstand, hebben zij onderling besloten de woning op naam van de broer te zetten. Bij deze overdracht heeft volgens hen geen geldelijke transactie plaatsgevonden omdat zij, de zoon en broer, nog steeds de eigenaren van de woning zijn.

1.8.

Appellante heeft zich op 5 maart 2014 opnieuw tot het college gewend voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft daarbij wederom de in 1.7 genoemde gegevens van de Halkbank, de tapu senedi (eigendomsbewijs) van 25 december 2013 en de verklaring van haar zoon en broer van 6 januari 2014 overgelegd.

1.9.

Bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van de blokkering, omdat deze al was opgeheven. Het bezwaar tegen besluit 2 is ongegrond verklaard.

1.10.

Bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit II) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

1.11.

Bij besluit van 15 mei 2014 (besluit 4) heeft het college de aanvraag om bijstand van

5 maart 2014 afgewezen omdat appellante over een te hoog vermogen beschikte. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante beschikte over onroerend goed in Turkije dat zij inmiddels heeft verkocht. Gezien de geschatte waarde van het onroerend goed komt zij niet voor bijstand in aanmerking.

1.12.

Bij besluit van 19 mei 2014 (besluit 5) heeft het college de aanvraag van appellante van 4 april 2014 om bijzondere bijstand voor kosten die zij heeft gemaakt aan eigen bijdragen voor rechtsbijstand afgewezen.

1.13.

Bij besluit van 17 juni 2014 (besluit 6) heeft het college de...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT