Uitspraak Nº 15/624. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 2016-07-21

ECLIECLI:NL:CBB:2016:226
Docket Number15/624
Date21 Julio 2016
CourtCollege van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland)

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/624

17042

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2016 op het hoger beroep van: de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister), appellant (gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2015, kenmerk ROT 14/2065 en ROT 14/8150, in het geding tussen de minister en


[naam 1] B.V., te [plaats] , gemeente [gemeente] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. A.F.M. van ‘t Hooft).

Procesverloop in hoger beroep

De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4765).

[naam 1] heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , inspecteur toezichtontwikkeling. Van de zijde van [naam 1] zijn verschenen haar gemachtigde, mr. L. Driest, [naam 3] en [naam 4] .

Grondslag van het geschil
1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

[naam 1] exploiteert een slachterij (de inrichting) van uitgelegde legkippen. Op 10 december 2012 en op 20 september 2013 is de inrichting aan inspecties onderworpen door medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Volgens de bevindingen van de NVWA moet het in de inrichting geproduceerde vlees, door [naam 1] aangeduid als 3mm-vlees, aangemerkt worden als separatorvlees en is dit niet bemonsterd en onderzocht in overeenstemming met punt 1.7 van bijlage I bij Verordening (EG) 2073/2005 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15

november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PbEU L 338; Verordening (EG) 2073/2005). De minister heeft [naam 1] vervolgens bij besluiten van 26 april 2013 en 11 juli 2014 (de boetebesluiten) twee bestuurlijke boetes van ieder € 525,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, derde lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Warenwetbesluit) in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid, en bijlage I van Verordening (EG) 2073/2005.

1.3

Bij zijn besluiten van 4 februari 2014 respectievelijk 27 oktober 2014 (de bestreden besluiten), waartegen de door de rechtbank gezamenlijk behandelde beroepen waren gericht, heeft de minister de tegen de boetebesluiten ingediende bezwaren van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank
2.1

De rechtbank heeft beide beroepen van [naam 1] gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat [naam 1] kwalificeert als een exploitant van een slachthuis, bedoeld in bijlage II, secties II en III, van Verordening (EG) 853/2004 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004, houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU L 139 en L 226; Verordening (EG) 853/2004). Haar inrichting is immers een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees bestemd is voor menselijke consumptie, zodat de inrichting voldoet aan de definitie onder punt 1.16 van bijlage I bij Verordening (EG) 853/2004. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Warenwetbesluit is dat besluit daarom niet van toepassing op [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank valt het toezicht op en de handhaving jegens exploitanten van slachthuizen onder de werkingssfeer van (thans) de Wet dieren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitsluiting van artikel 3.2, derde lid, van die wet toepassing mist, omdat hiervoor is vastgesteld dat geen sprake is van krachtens de Warenwet gestelde voorschriften, nu [naam 1] kwalificeert als exploitant van een slachthuis. Nu artikel 2, derde lid, van het Warenwetbesluit niet op [naam 1] van toepassing is, kan niet sprake zijn van een overtreding van dat artikel. De minister was aldus niet bevoegd tot het opleggen van de bestuurlijke boetes.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
De minister heeft hoger beroep ingesteld omdat de rechtbank naar zijn mening ten onrechte ervan uitgaat dat de inrichting van [naam 1] uitsluitend kwalificeert als slachthuis. De inrichting is weliswaar een erkend slachthuis waar kippen worden geslacht, maar daarnaast is de inrichting erkend als inrichting voor het produceren van separatorvlees. De uitzondering in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Warenwetbesluit is derhalve in onderhavige zaak niet van toepassing. Op grond van artikel 32a van de Warenwet is de minister bevoegd de bestuurlijke boetes op te leggen. Aldus steeds de minister.

4. [naam 1] stelt dat zij een exploitant van een slachthuis is. Daaraan kan de stelling van de minister dat [naam 1] tevens een erkende inrichting voor het produceren van separatorvlees is, niet afdoen. De uitzondering in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Warenwetbesluit is om die reden van toepassing. [naam 1] betwist overigens de stelling van de minister dat haar inrichting ook kwalificeert als inrichting voor het produceren van separatorvlees. De erkenning is aan [naam 1] toegewezen voor het slachthuis. De NVWA heeft die erkenning uitgebreid voor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT