Uitspraak Nº 16/061824-19. Rechtbank Midden-Nederland, 2020-03-06

ECLIECLI:NL:RBMNE:2020:853
Date06 Marzo 2020
Docket Number16/061824-19
CourtRechtbank Midden-Nederland (Neederland)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht

Zittingsplaats Utrecht

Parketnummer: 16/061824-19 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer van 6 maart 2020

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [1999] te [geboorteplaats] ,

wonende te [adres] , [woonplaats] .

1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 juli 2019, 3 september 2019, 4 februari 2020 en 6 februari 2020. Op de twee laatstgenoemde zittingen heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. De sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020.

Deze zaak is op 3 september 2019, 4 februari 2020 en 6 februari 2020 gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] (parketnummer 16/061809-19).

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen verdachte en mr. A.W. van Gemert, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2 TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting van 3 september 2019 nader omschreven. De nader omschreven tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

feit 1:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) computervredebreuk heeft gepleegd bij de ING Bank, door in te loggen met onrechtmatig verkregen (inlog)gegevens van 31 personen;

feit 2:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) een technisch hulpmiddel dat geschikt is gemaakt of ontworpen tot het plegen van computervredebreuk, te weten een phishingwebsite, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;

feit 3:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) 9 personen heeft opgelicht;

feit 4:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) 22 personen heeft geprobeerd op te lichten;

feit 5:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) 5 personen heeft geprobeerd op te lichten;

feit 6:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) 13 personen heeft geprobeerd af te persen;

feit 7:

in de periode van 30 november 2018 tot en met 19 maart 2019 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) 5 personen heeft bedreigd;

feit 8:

op 3 december 2018 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) [benadeelde] heeft opgelicht;

feit 9:

op 3 december 2018 te Huizen en/of Hengelo met (een) ander(en) € 1.000,-, toebehorende aan [benadeelde] , heeft gestolen door middel van (een) valse sleutel(s), te weten met oplichting verkregen bankpasgegevens en/of gebruikersnaam en/of wachtwoord voor het inloggen op internetbankieren.

3 VOORVRAGEN
3.1

Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, te weten ten aanzien van de feiten 8 en 9. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een innerlijk tegenstrijdige tenlastelegging. De raadsman stelt dat de feiten 8 en 9 cumulatief ten laste zijn gelegd, maar dat het niet mogelijk is dat verdachte dezelfde € 1.000,- van [benadeelde] zowel door diefstal als door oplichting heeft verkregen.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging van de diefstal met valse sleutel onder feit 9 verwijst naar de feitelijke handelingen omschreven onder de oplichting bij feit 8. Er is eerst sprake geweest van oplichting, waardoor informatie is verkregen, waarna de diefstal met die verkregen informatie is gepleegd. Het betreft dus twee opeenvolgende feiten.

De rechtbank overweegt dat onder feit 8 is ten laste gelegd dat verdachte [benadeelde] heeft opgelicht, waarbij die [benadeelde] is bewogen tot de afgifte van € 1.000,- en/of haar bankgegevens en/of haar persoonsgegevens. Onder feit 9 wordt verdachte verweten dat hij door middel van bankpas- en/of inloggegevens van die [benadeelde] € 1.000,- heeft gestolen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 8 en feit 9 ten laste gelegde oplichting en diefstal niet innerlijk tegenstrijdig zijn, zodat van partiële nietigheid van de dagvaarding geen sprake is. De rechtbank concludeert dan ook dat de dagvaarding geldig is.

3.2

Overige voorvragen

De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 VORMVERZUIM MET BEWIJSUITSLUITING ALS GEVOLG?
4.1

Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie de historische verkeersgegevens ten aanzien van een telefoonnummer dat op naam stond van verdachte op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Die verkeersgegevens zijn verkregen op basis van een vordering als bedoeld in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Bij het onderzoek naar de identiteit van namen die gebruikt waren bij (pogingen tot) oplichting, te weten de namen “ [bijnaam 1] ” en “ [bijnaam 2] ”, is medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) als verdachte aangemerkt. De vordering op grond van artikel 126n Sv is enkel gebaseerd op de bevindingen uit de telefoon van [medeverdachte 1] , waaruit is gebleken dat hij veel contact heeft gehad met verdachte, gecombineerd met het feit dat verdachte een aantal geseponeerde zaken op zijn naam heeft staan ter zake van vergelijkbare feiten als waar hij nu van wordt verdacht. Die omstandigheden vormden ten aanzien van verdachte op dat moment geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv, wat wel nodig is voor een rechtmatige vordering op grond van artikel 126n Sv. De raadsman stelt dat er daarom sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek, waarbij ook het recht op privacy van verdachte is geschonden. De raadsman verzoekt de rechtbank de uit het op artikel 126n Sv gebaseerde onderzoek verkregen resultaten op grond van artikel 359a Sv uit te sluiten van het bewijs.

4.2

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal van verdenking is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 1] werd verdacht van het plegen van strafbare feiten op het gebied van phishing. Vervolgens zijn de historische verkeersgegevens van zijn telefoonnummer gevorderd en daaruit is gebleken dat [medeverdachte 1] veel contact had met telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ). Dat nummer is onderzocht en bleek op naam van verdachte te staan. Verdachte is eerder in beeld geweest voor feiten gerelateerd aan cybercrime. Dat is voldoende voor een redelijke verdenking in de zin van artikel 27 Sv.

4.3

Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4689) volgt dat de opvatting dat er bij art. 126n Sv sprake dient te zijn van een bij naam bekende verdachte in de zin van art. 27 Sv en van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in die bepaling, alvorens de officier van justitie van de in bedoeld artikel neergelegde bevoegdheid gebruik kan maken, geen steun vindt in het recht. De omstandigheid dat de identiteit van een verdachte van een bepaald misdrijf nog onbekend is, doet dus niet af aan de mogelijkheid tot toepassing van artikel 126n Sv. De rechtbank verwerpt daarom het door de raadsman gevoerde verweer dat er bij toepassing van artikel 126n Sv sprake moet zijn van een verdachte jegens wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat in de zin van artikel 27 Sv.
Voor de vraag of de vordering rechtmatig is afgegeven is slechts van belang of gelet op alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden een dergelijke vordering gerechtvaardigd is te achten. Uit de vordering op grond van artikel 126n Sv en het proces-verbaal van verdenking is gebleken dat het telefoonnummer * [telefoonnummer] , zijnde een abonnement dat op naam staat van verdachte, in de ten laste gelegde periode regelmatig contact heeft gehad met het telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna: * [telefoonnummer] ), waarvan op het moment van de vordering het vermoeden bestond dat het in gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 1] . Uit het politiesysteem bleek dat verdachte eerder in beeld is gekomen voor oplichtingen via Marktplaats. Het voorgaande levert naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond op voor een gerechtvaardigde vordering op grond van artikel 126n Sv op het telefoonnummer van verdachte. Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting wordt daarom verworpen.

5 WAARDERING VAN HET BEWIJS
5.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.

De officier van justitie vordert dat ten aanzien van de onder feit 1 en feit 4 ten laste gelegde computervredebreuk en poging tot oplichting van aangever [aangeefster 1] verdachte partieel wordt vrijgesproken.

De officier van justitie vordert dat ten aanzien van de onder feit 6 en feit 7 ten laste gelegde poging tot afpersing en bedreiging verdachte partieel wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.

5.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde en stelt daartoe dat...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT