Uitspraak Nº 16/2703 AOW. Centrale Raad van Beroep, 2017-12-29
ECLI | ECLI:NL:CRVB:2017:4469 |
Date | 29 December 2017 |
Docket Number | 16/2703 AOW |
Court | Centrale Raad van Beroep (Nederland) |
16/2703 AOW e.a. (zie bijlage)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de negenenvijftig uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 die zijn vermeld in de bijlage (aangevallen uitspraken), alsmede op de beroepen tegen het – beweerdelijk – niet tijdig nemen van besluiten ter uitvoering van die uitspraken.
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[naam Ltd.] ( [naam Ltd.] ) en de vier Rijnvarenden die in de bijlage zijn vermeld als indieners van een afzonderlijk incidenteel hoger beroep (betrokkenen)
Datum uitspraak: 29 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Namens [naam Ltd.] en betrokkenen heeft mr. J.H. Weermeijer incidenteel hoger beroepen ingesteld en verweerschriften ingediend.
Op 2 juni 2017 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich op
2 juni 2017 laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en H. van der Most. Voor [naam Ltd.] en betrokkenen is mr. Weermeijer verschenen.
De door mr. Weermeijer meegebrachte [naam zuster] (zuster van de in de bijlage achter nummer 5 en 6 vermelde [naam 1] ) en [naam 2] (eigenaar van het motortankschip [motortankschip] , echtgenoot van de in de bijlage achter nummer 81 en 82 vermelde [naam 3] en vader van de in de bijlage achter nummer 53 en 54 vermelde [naam 4] ) zijn op 2 juni 2017 als getuigen gehoord.
Na de zitting van 2 juni 2017 is het onderzoek heropend.
Bij brief van 19 juni 2017 hebben [naam Ltd.] en betrokkenen, na ingebrekestelling en sommatie op 17 mei 2017, beroepen ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten ter uitvoering van de aangevallen uitspraken.
Appellant heeft bij brief van 14 juli 2017 op deze beroepen gereageerd.
De zaken die zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak zijn gevoegd behandeld. Namens partijen zijn in de loop van de procedure veelvuldig, zowel gevraagd als ongevraagd, nadere stukken ingediend.
Op 6 oktober 2017 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellant heeft zich op 6 oktober 2017 opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg, mr. Wickenhagen en
Van der Most. [naam Ltd.] en betrokkenen zijn opnieuw verschenen bij mr. Weermeijer.
[naam 1] en zijn vader [naam vader] hebben op 6 oktober 2017 ter zitting vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Feiten
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
[naam vader] , de vader van de in de bijlage bij deze uitspraak achter nummer 5 en 6 vermelde [naam 1] , heeft een rol gespeeld in het kader van de dienstverlening voor een binnenvaart die bestaat uit het beschikbaar stellen van binnenvaartpersoneel dat bij hem in dienst was. Zijn activiteiten op dit gebied zijn gestart in Nederland ( [vestigingsplaats] ) en op een gegeven moment geheel of gedeeltelijk verplaatst naar Luxemburg en juridisch ondergebracht bij [vennootschap 1] en [vennootschap 2] , vennootschappen naar Luxemburgs recht die op respectievelijk 3 mei 2010 en 15 april 2013 failliet zijn verklaard. Op achtereenvolgens
19 oktober 2012 en 5 juni 2013 zijn de statutair te Cyprus gevestigde rechtspersoon [naam Ltd.] en de statutair in Liechtenstein gevestigde rechtspersoon [naam AG] opgericht. Aanvankelijk was [naam vader] directeur-grootaandeelhouder van [naam Ltd.] . Later nam zijn zoon [naam 1] deze positie over. Weer later werden [naam vader] en [naam 1] beiden bestuurslid van [naam AG] . Ter zitting van de Raad heeft [naam vader] verklaard dat [naam Ltd.] . en [naam AG] inmiddels slapende vennootschappen zijn en dat de beschreven dienstverlening – die eerst werd gecoördineerd vanuit Nederland, vervolgens vanuit Luxemburg, daarna vanaf Cyprus en ten slotte vanuit Liechtenstein – per 31 december 2015 definitief is gestaakt.
Bij brief van 25 april 2013 heeft de toenmalige Cypriotische advocaat van [naam Ltd.] appellant verzocht om, ter bevordering van de afgifte door het bevoegde Cypriotische orgaan van A1-verklaringen – verklaringen inzake de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving – te bevestigen dat ingevolge de per 1 mei 2010 in werking getreden Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) op, onder anderen, de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periodes waarin zij in twee of meer lidstaten van de Europese Unie (EU) hebben gewerkt in de binnenvaart en zouden werken voor [naam Ltd.] .
Naar aanleiding van de onder 1.2 vermelde brief heeft appellant onderzoek verricht. Daarbij is [naam Ltd.] bij herhaling in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over al dan niet in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden en is uitgebreid gecorrespondeerd.
In maart 2014 is binnen [naam Ltd.] het volgende bericht bekendgemaakt:
“Aan: Alle werknemers van [naam Ltd.]
Via deze weg wil ik u allen bekend maken met het feit dat wij op 1 mei 2014 gaan stoppen met ons kantoor in Cyprus .
Wij zijn warm onthaald om Cyprus binnen te komen en daar een bedrijf op te richten. Volgens de instanties daar was het geen enkel probleem om de A1 en de E106 formulieren af te geven.
Helaas is het tot op de dag van vandaag nog niet mogelijk geweest ondanks de vele gesprekken daar gevoerd door [naam 1] .
Om problemen in de toekomst te voorkomen kunnen wij niet blijven afwachten en kunnen wij als laatste optie jullie in LIECHTENSTEIN onderbrengen. Liechtenstein is ongeveer te vergelijken met Luxemburg. Het vakantiegeld en de extra pensioen aanvulling komen te vervallen.
[naam 5] zal deze weken de schepen bezoeken en een kort gesprekje met jullie houden en zal proberen al jullie vragen te beantwoorden.
Indien er dringende vragen zijn is [naam 6] ook bereikbaar.”
Bij brief van 17 juni 2014 is appellant namens [naam Ltd.] en betrokkenen in gebreke gesteld.
1.6. Hierop heeft appellant bij besluiten van 24 juni 2014 onder verwijzing naar Vo 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) vastgesteld dat de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse werknemers- en volksverzekeringen over de periodes waarin zij als Rijnvarenden in twee of meer lidstaten van de EU hebben gewerkt voor [naam Ltd.] . Daartoe is overwogen dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland. Bij de besluiten van 24 juni 2014 heeft appellant (niet als voorlopig gekwalificeerde) A1-verklaringen gevoegd waarin is vermeld dat op elk van de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen ingevolge
Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Appellant heeft het bevoegde Cypriotische orgaan, in aansluiting op eerder contact, bij bericht van 24 juni 2014 van een en ander op de hoogte gesteld.
Tegen de onder 1.6 vermelde besluiten heeft mr. Weermeijer namens [naam Ltd.] en betrokkenen bij appellant bezwaarschriften ingediend.
Naar aanleiding van de onder 1.7 vermelde bezwaarschriften heeft appellant opnieuw onderzoek verricht. In dat kader zijn [naam Ltd.] en betrokkenen andermaal bij herhaling in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over al dan niet in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden en is opnieuw uitgebreid gecorrespondeerd.
Bij besluiten van 12 december 2014 en 15 december 2014 (bestreden besluiten) heeft appellant de namens [naam Ltd.] en betrokkenen gemaakte bezwaren tegen de onder 1.6 vermelde besluiten ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 13 van Vo 883/2004 en artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009. Het besluit dat betrekking heeft op de verzekeringspositie van [naam 1] is op gewijzigde gronden gehandhaafd, in die zin dat dit besluit alsnog is gebaseerd op de overweging dat niet is aangetoond dat [naam 1] zijn woonplaats in 2013 van Nederland naar Cyprus heeft verlegd, dat mag worden aangenomen dat ook hij in de relevante periode in twee of meer lidstaten van de EU werkzaamheden heeft verricht, en dat ook in zijn geval niet kan worden vastgesteld dat hij in de relevante periode niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
Tegen de bestreden besluiten is namens [naam Ltd.] en betrokkenen beroep ingesteld.
Voor een meer gedetailleerde weergave van wat is voorafgegaan aan elk van de aangevallen uitspraken wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank – in essentie – geoordeeld:
- dat alle in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen, met inbegrip van
[naam 1] , ten tijde van belang in Nederland woonden,
- dat alle in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen, met inbegrip van
[naam 1] , ten tijde van belang in loondienst van (of in het geval van [naam 1] ook als directeur-grootaandeelhouder van) [naam Ltd.] . werkzaamheden plachten te verrichtten in twee of meer lidstaten van de EU,
- dat niet onomstotelijk vast is komen te staan dat [naam Ltd.] . ten tijde van belang haar zetel te Cyprus had, maar dat dit evenmin onaannemelijk is geworden, en
- dat appellant bij de bestreden besluiten ten onrechte besluiten heeft gehandhaafd waarbij
– louter op grond van het algemene vermoeden dat een substantieel gedeelte van de in aanmerking te nemen werkzaamheden is verricht in Nederland – eenzijdig is vastgesteld dat op alle werknemers van [naam Ltd.] en [naam 1] de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat
appellant de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 16 van Vo 987/2009 niet heeft nageleefd.
Op basis van in hoofdzaak het...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT