Uitspraak Nº 16/7331 WWB. Centrale Raad van Beroep, 2019-02-19

ECLIECLI:NL:CRVB:2019:767
Docket Number16/7331 WWB
Date19 Febrero 2019
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)
16 7331 WWB

Datum uitspraak: 19 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2016, 16/185 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.

Bij brief van 22 mei 2018 heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Namens appellant is mr. Jansen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant had tot 3 juli 2013 een eigen bedrijf [naam bedrijf] . Vanaf 7 augustus 2013 ontving hij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Op 21 juli 2014 zijn aan het college uit onbekend gebleven bron drie facturen overgelegd van het voormalig bedrijf van appellant, gericht aan een klant (X) te Leeuwarden, van werkzaamheden verricht in de maanden december 2013 en januari 2014, tot een totaalbedrag van € 3.985,17. X heeft de betalingen op deze facturen overgemaakt naar een bankrekeningnummer van de dochter van appellant. Naar aanleiding hiervan hebben preventiemedewerkers van de Afdeling Werk, inkomen en maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerenveen (preventiemedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de preventiemedewerkers op 8 september 2014 en 9 oktober 2014 appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2015, de bijstand over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 januari 2014 te herzien (lees: in te trekken) en over de periode 1 februari 2014 tot en met 30 september 2014 te herzien en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.266,98 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten die hij heeft verworven uit de werkzaamheden in zijn voormalig bedrijf en het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Het besluit van 16 februari 2015 is in rechte onaantastbaar geworden.

1.4.

In hun rapport van 15 oktober 2014 hebben de preventiemedewerkers geconcludeerd dat een boete kan worden opgelegd. Op basis daarvan heeft het college appellant bij brief van 30 oktober 2014 meegedeeld het voornemen te hebben een boete op te leggen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 5 november 2014 om te worden gehoord op het voornemen. Met deze brief heeft het college aan appellant het rapport van 15 oktober 2014 meegestuurd. Daarbij is opgemerkt: “In dit rapport staat precies beschreven wat uit ons onderzoek is gebleken: hoe u zich niet aan de inlichtingenplicht hebt gehouden en wanneer dit was. Lees het rapport goed door vóór u op gesprek komt. [...] Wij zijn van plan uw een boete te geven. Misschien kunnen wij de boete verlagen als blijkt dat door een goede reden voor is. Tijdens het gesprek stellen wij u vragen over de situatie. U bent verplicht om deze vragen te beantwoorden.”

1.5.

Bij besluit van 6 november 2014 (besluit 1) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 4.266,98. Bij besluit van 17 juni 2015 (besluit 2) heeft het college de boete gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 2.411,24.

1.6.

Bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond verklaard voor zover bij besluit 1 een boete van 100% van het benadelingsbedrag was opgelegd, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en aan appellant de bezwaarkosten tot een bedrag van € 980,- vergoed. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat hij in de periode van december 2013 tot en met januari 2014 inkomsten had uit zijn eigen bedrijf en door niet te melden dat hij in de periode februari 2014 tot en met 30 september 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Voor de periode tot en met januari 2014 heeft het college grove schuld aangenomen. Het benadelingsbedrag over die periode is erop gebaseerd dat appellant meer inkomsten heeft ontvangen dan de voor hem geldende bijstandsnorm en dat hij dus geen recht op bijstand heeft. Voor de periode vanaf 1 februari 2014 heef het college normale verwijtbaarheid aangenomen. Het benadelingsbedrag over die tweede periode is gebaseerd op een herziening van het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT