Uitspraak Nº 17/301 PW. Centrale Raad van Beroep, 2018-06-06
ECLI | ECLI:NL:CRVB:2018:1600 |
Docket Number | 17/301 PW |
Date | 06 Junio 2018 |
Court | Centrale Raad van Beroep (Nederland) |
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2016, 16/1148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
Het onderzoek is heropend na de zitting omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft partijen bericht dat het hangende beroep door het college genomen besluit van 17 maart 2016 (nader besluit) alsnog met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling wordt betrokken en heeft appellant in de gelegenheid gesteld om beroepsgronden in te dienen tegen het nader besluit. Van deze gelegenheid heeft mr. Bozbey bij brief van 6 november 2017 gebruik gemaakt. Het college heeft een nader verweerschrift ingediend.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Bozbey. Het college heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 6 maart 2014 bijstand, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
In de periode van 6 maart 2014 tot 1 januari 2015 ontving appellant bijstand naar
de norm voor een alleenstaande ouder, wat neerkomt op 90% van de bijstandsnorm
voor gehuwden (gehuwdennorm). In december 2014 bedroeg de bijstand € 1.223,54
(inclusief vakantietoeslag). Appellant deelt de woning met zijn partner [naam] (H), die
de Afghaanse nationaliteit heeft, en hun twee minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. H werd ten tijde hier van belang door het college aangemerkt als
niet-rechthebbende partner, omdat zij niet rechtmatig verblijf in Nederland hield en in verband daarmee geen recht op bijstand had.
Bij besluit van 31 december 2014 heeft het college appellant medegedeeld dat de aanvulling voor de kosten van de kinderen van appellant vervalt, dat hij vanaf 1 januari 2015 een hoger kindgebonden budget van de Belastingdienst ontvangt en dat hij per die datum van het college een lagere uitkering krijgt naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van
1 januari 2015 ontvangt appellant bijstand ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm tot een bedrag van € 960,83 per maand (inclusief vakantietoeslag).
Appellant kwam vanaf januari 2015 niet in aanmerking voor de verhoging van het kindgebonden budget in de vorm van een alleenstaande ouderkop (ALO-kop), omdat H werd beschouwd als zijn partner in de zin van artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Vanaf januari 2015 kwam appellant ook niet in aanmerking voor het reguliere kindgebonden budget, omdat H, zijn toeslagpartner, niet rechtmatig in Nederland verbleef. Om dezelfde reden kwam appellant vanaf januari 2015 evenmin in aanmerking voor huurtoeslag en zorgtoeslag. H verbleef in de periode van 13 oktober 2015 tot 24 mei 2016 wel rechtmatig in Nederland, omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag had beslist dat H de beslissing op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland mocht afwachten. In verband daarmee heeft appellant over die periode wel kindgebonden budget van de Belastingdienst ontvangen, maar niet de
ALO-kop. Ook ontving appellant toen huurtoeslag en zorgtoeslag. Door de uitspraak van
de voorzieningenrechter verkreeg H echter in die periode geen recht op bijstand.
Bij besluit van 6 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
2 november 2015, heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand
van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 687,59 per maand (inclusief vakantietoeslag), zijnde 50% van de gehuwdennorm. Aan de besluitvorming ligt
ten grondslag dat H meetelt als kosten delende medebewoner.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellant bij besluit van 31 augustus 2015 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 254,17 per maand ter compensatie van het gemis van de ALO-kop.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellant bij besluit van
25 september 2016 over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 275,04 per maand, zijnde 20% van de gehuwdennorm, ter compensatie van de inkomensterugval als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm. Uit de onderliggende rapportage van 21 september 2015 blijkt dat
het college hierbij in aanmerking heeft genomen dat het voor H niet mogelijk is de inkomensterugval te compenseren, omdat H geen recht op enige uitkering heeft en ook
niet mag werken.
Bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier
van belang, het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2015, gericht tegen de beperking
in tijd van de verleende bijzondere bijstand, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college overwogen dat in overeenstemming met de ‘Haagse beleidsregels’, waarmee wordt
gedoeld op de ‘Werkinstructie Bijzondere Bijstand voor alleenstaande ouders met een
niet-rechthebbende partner’ (werkinstructie), de verleende bijzondere bijstand terecht in tijd
is beperkt tot 1 januari 2016.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft het college - ambtshalve - bij het nader besluit appellant ook over de periode van 1 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 bijzondere bijstand verleend ter compensatie van het gemis van de ALO-kop.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft het college appellant voorts bij besluit van 22 juli 2016, op dezelfde grond als waarop het onder 1.4 weergegeven besluit van 25 september 2015 berust, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW met ingang van 1 juli 2016 een toeslag ter hoogte van 20% van de gehuwdennorm toegekend. Deze toeslag bedroeg per die datum € 279,19 per maand. Vanaf 1 juli 2016 ontving appellant aan bijstand in totaal € 977,16 per maand (inclusief vakantietoeslag).
In het verweerschrift in beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de ALO-kop een aan de bijstand voorliggende toereikende en passende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. In de voorliggende voorziening is in artikel 3
van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) de bewuste keuze gemaakt om de partner die geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 niet uit te sluiten van het partnerbegrip. Van zeer bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 16, eerste lid, van
de PW, op grond waarvan het noodzakelijk is om toch bijstand te verlenen aan appellant, is niet gebleken. De bescherming van de verdragsrechtelijke bepalingen waarop appellant zich beroept, dient te worden ingeroepen in het kader van de voorliggende voorzieningen, dus bij de Belastingdienst.
In augustus 2017 heeft H een verblijfsvergunning gekregen. In verband daarmee ontvangt appellant sinds 11 augustus 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant kan over de periode van 13 oktober 2015 tot en met 24 mei 2016 toen H rechtmatig verblijf had in Nederland - in elk geval fiscaal gezien - niet worden aangemerkt als alleenstaande, zodat dus ook geen recht kan zijn op een ALO-kop. Voor een vervangende toekenning van bijzondere bijstand was in deze periode dus evenmin aanleiding. Dat betekent dat, ook in geval het college de bijzondere bijstand zonder einddatum zou hebben toegekend, aan deze toekenning per 13 oktober 2015 een einde zou zijn gekomen. Van een automatisch herleven van het recht op betaling van de bijzondere bijstand kan geen sprake zijn. Onder deze omstandigheden heeft appellant geen procesbelang bij zijn beroep tegen de tijdelijkheid van de verstrekte uitkering.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, kort weergegeven en voor zover hier van belang, aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit en voorts dat de uitkomst van de besluitvorming onjuist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant komt vanaf 1 januari 2015 - onafgebroken - niet in aanmerking voor de
ALO-kop. Het college heeft hem hiervoor tijdelijk - aanvankelijk tot en met 31 december 2015 en vervolgens verlengd tot en met 29 februari 2016 - compensatie
geboden in de vorm van bijzondere bijstand. Door het wegvallen van deze compensatie is appellant er per 1 maart 2016 in inkomen 20% op achteruit gegaan en ontvangt hij bijstand naar de kostendelersnorm met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon, wat gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Hiermee moet appellant voorzien in
de kosten van levensonderhoud van hemzelf en van zijn twee minderjarige kinderen. Met zijn beroep wilde appellant bewerkstelligen dat de hem...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT