Uitspraak Nº 18/00745 & 18/00746. Gerechtshof Amsterdam, 2020-06-30

ECLIECLI:NL:GHAMS:2020:1878
Date30 Junio 2020
Docket Number18/00745 & 18/00746
CourtGerechtshof Amsterdam (Nederland)
GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00745 en 18/00746

30 juni 2020

uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AMS 17/5890 en 17/5903 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.

Met dagtekening 3 december 2016 is aan [leasebedrijf] een

naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

1.1.2.

Met dagtekening 23 december 2016 is aan [leasebedrijf] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van

1 september 2017 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen bij faxbericht op 24 december 2018 en zijn nader gemotiveerd bij faxbericht, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, waarvan afschriften zijn verstrekt aan de wederpartij. De heffingsambtenaar heeft hier (deels) op gereageerd, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende.

1.6.

Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.

2.1.

Op 30 november 2016 om 18.04 stond de auto met het kenteken [kenteken] stil op een fiscale parkeerplaats ter hoogte van het [adres] te Amsterdam. Belanghebbende was toen de feitelijk bestuurder van die auto. Belanghebbende had op dat tijdstip geen parkeerbelasting betaald.

2.2.

Op 20 december 2016 om 12.59 stond de auto met het kenteken [kenteken] stil op een fiscale parkeerplaats ter hoogte van de [adres] te Amsterdam. Belanghebbende was toen de feitelijk bestuurder van die auto. Belanghebbende had op dat tijdstip geen parkeerbelasting betaald.

2.3.

In het hoger beroep met kenmerknummer 18/00745 is een verslag opgemaakt van de hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017 om 13:00 uur. In dit verslag is het volgende opgenomen:

“Telefonisch horen 23 mei 2017:

Gemachtigde stelt dat er geen stukken zijn ontvangen. Gemachtigde refereert naar Artikel 7:4 van de AWB: Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Gemachtigde geeft aan dat het in strijd is met de wet. Tevens geeft gemachtigde aan dat de beslistermijn is opgeschort en geeft hij hiermee aan het er niet mee eens te zijn. Tot slot geeft de gemachtigde aan dat zijn cliënt niet geparkeerd stond, en er geen tweede controle is geweest en dat deze handelswijze is niet zorgvuldig is geweest.”

2.4.

In de uitspraak op bezwaar in het hoger beroep met kenmerknummer 18/00746 is onder meer het volgende opgenomen:

Hoorzitting

Bij brief van 28 april 2017 bent u wederom uitgenodigd om op 23 mei 2017 om 15.00 tijdens een telefonische hoorzitting uw standpunten mondeling toe te lichten. (…)

Tijdens de telefonische hoorzitting benadrukte de gemachtigde van bezwaarde de gronden van het bezwaarschrift.

Uw argumenten

U stelt dat u in uw belangen bent geschaad, omdat u de stukken niet op grond van artikel 7:4 Awb heeft ontvangen. Het besluit dient daarom vernietigd te worden. Inhoudelijk stelt u dat er geen bewijs is geleverd dat de tijdsregistraties juist zijn. Verder stelt u dat uit de foto’s blijkt dat het voertuig enige tijd langs de kant van de weg heeft stilgestaan, maar dat er geen sprake was van parkeren. Het voertuig kon immers daar stil staan om te laden of te lossen. Het is aan de heffingsambtenaar om te bewijzen dat er sprake was van parkeren. (…)

De overwegingen

(…) Gebleken is dat de plaats waar het voertuig stil stond een reguliere fiscale plaats is, waarvoor geen parkeerverbod geldt. Tijdens de controle van uw voertuig heeft de controleur geen personen zien in- of uitstappen en geen onmiddellijke laad- of losbewegingen waargenomen. Het beroep op laden en lossen is niet nader onderbouwd. Nu het voertuig gedurende een aaneengesloten periode heeft stil gestaan op een reguliere fiscale plaats, is er sprake van parkeren waarvoor parkeerbelasting was verschuldigd. Door niet onmiddellijk bij aanvang van het parkeren een parkeerrecht aan te schaffen, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Ten aanzien van uw verzoek om de zaakstukken, merk ik het volgende op. Bij brief van 28 april 2017 bent u erop gewezen dat u de stukken drie dagen voor de hoorzitting kan komen inzien. Indien de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en een bezwaarde hierop is aangewezen en derhalve daarvan kennis had kunnen nemen, is een bestuursorgaan er niet toe gehouden om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan een bezwaarde toe te sturen (ABRvS 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5077).

Ten aanzien van uw stelling dat u te weinig tijd heeft gehad om de gronden aan te leveren, merk ik het volgende op. Bij brief van 28 april 2017 bent u er op gewezen dat u tot drie dagen voor de hoorzitting, en daarmee tot 20 mei 2017, stukken kunt indienen. U heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. (…)”

3 Geschil in hoger beroep
3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, zoals belanghebbende stelt maar de heffingsambtenaar bestrijdt.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Bespreking van formele beroepsgronden (in beide zaken)

Bevoegdheid inspecteur Belastingen en rve-directeur Parkeren

1 .1. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd door de inspecteur

Belastingen van de gemeente Amsterdam. De uitspraken op bezwaar zijn echter genomen

door de rve-directeur Parkeren [naam] . Volgens eiser zijn de naheffingsaanslagen en de

uitspraken op bezwaar aldus genomen door twee verschillende bestuursorganen. Dit is in

strijd met artikel 1:5, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 6:4, eerste lid, en artikel

7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat sprake is van een

bevoegdheidsgebrek, aldus eiser.

1.2.

De rechtbank verwerpt deze stelling om de volgende reden.

Uit het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2016 [voetnoot rechtbank: Gepubliceerd in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam nr. 1880 van 7 januari 2016, zoals nadien gewijzigd] (hierna: het Aanwijzingsbesluit) blijkt dat Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 15 december 2015 – onder meer – hebben besloten om zowel de Inspecteur van de rve Belastingen als de rve-directeur Parkeren aan te wijzen als gemeenteambtenaar, belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen, waaronder de parkeerbelastingen[voetnoot rechtbank: Artikel 231, tweede lid, onder b en c, van de Gemeentewet]. Uit de tekst of de wetsgeschiedenis van artikel 231 van de Gemeentewet volgt niet dwingend dat er ingevolge dit artikel bij een gemeente sprake kan zijn van slechts één heffingsambtenaar voor de heffing en invordering van parkeerbelastingen, zoals eiser heeft gesteld. De rve-directeur Parkeren [naam] was dus (mede)bevoegd om te beslissen op eisers bezwaar tegen de naheffingsaanslagen van de inspecteur Belastingen.

1.3.

Uit het voorgaande volgt tevens dat degenen die een verweerschrift namens de

inspecteur/heffingsambtenaar hebben ingediend respectievelijk hem hebben

vertegenwoordigd ter zitting daartoe gemachtigd waren, blijkens de overgelegde

mandaatsbesluiten van de heffingsambtenaar.

Eisers stelling die dat betwist, wordt verworpen.

Bevoegdheid parkeercontroleurs

2.1.

Volgens eiser is niet gebleken dat de naheffingsaanslagen bevoegd zijn opgelegd

omdat niet duidelijk is geworden of de desbetreffende medewerkers wel in dienst zijn van

[parkeerbedrijf] . Verweerder heeft op de zitting weliswaar twee aanstellings-

besluiten tot onbezoldigd ambtenaar overgelegd, maar arbeidsovereenkomsten waaruit dit

blijkt, ontbreken.

2.2.

Ingevolge het Bevoegdhedenbesluit ambtelijke organisatie van de gemeente

Amsterdam (hierna: het Bevoegdhedenbesluit) [voetnoot rechtbank: Bijlage 4, onder II, onder 11, onder C van het Bevoegdhedenbesluit ambtelijke organisatie Amsterdam, gepubliceerd in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam, nr. 7168 van 17 december 2014, zoals nadien gewijzigd] is aan de rve-directeur Parkeren de bevoegdheid tot het aanstellen van medewerkers van [parkeerbedrijf] gemandateerd, die werkzaamheden verrichten inzake de heffing en invordering van parkeerbelastingen, voorzover dit uit hun arbeidsovereenkomst blijkt of als zij de functie vervullen van teamleider parkeercontroleur of parkeercontroleur-A, als onbezoldigd ambtenaar in de zin van artikel 1.2 onder d van de NRGA (Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam).

Voorts is in het Bevoegdhedenbesluit aan de rve-directeur Parkeren in de hoedanigheid van

aangewezen heffingsambtenaar voor parkeerbelastingen de bevoegdheid gemandateerd om

ondermandaat te verlenen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT