Uitspraak Nº 18/2181. Rechtbank Oost-Brabant, 2020-02-14

ECLIECLI:NL:RBOBR:2020:838
Docket Number18/2181
Date14 Febrero 2020
RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 18/2181

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , geboren op [geboortedag] 1955 en wonend in [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. C.M. Buisman),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (dan wel diens rechtsvoorganger de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.

Hiertegen heeft eiser op 10 februari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 5 november 2014 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 29 oktober 2015 dit besluit op bezwaar ingetrokken.

Bij besluit op bezwaar van 21 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 30 oktober 2017 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/2957. Ook heeft hij op 3 december 2017 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 december 2017 (SHE 17/3289) is dit verzoek toegewezen.

Op 20 maart 2018 heeft de zitting in de beroepsprocedure SHE 17/2957 plaatsgevonden. Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2067) is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft eiser op 25 mei 2018 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2865) is dit hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank in zaaknummer SHE 17/2957 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De zaak is vervolgens door de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/2181.

Verweerder heeft op 20 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 29 augustus 2019 heeft de rechtbank bij de minister van Buitenlandse Zaken de stukken opgevraagd die ten grondslag liggen aan het bij de besluitvorming betrokken individuele ambtsbericht van 31 augustus 2016 (kenmerk: KIG151102.0062). De minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 3 september 2019 de onderliggende stukken bij het individueel ambtsbericht overgelegd. Ten aanzien van de ongeschoonde versie heeft de minister van Buitenlandse Zaken met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om beperkte kennisgeving vanwege bescherming van geraadpleegde bronnen en de gebruikte onderzoeksmethoden. Bij beslissing van 20 september 2019 heeft de enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

Partijen hebben bij brieven van 23 september 2019 en 30 september 2019 de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb om mede op grondslag van de vertrouwelijke gedeelten van de overgelegde onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen.

Eiser heeft aanvullende stukken ingediend bij brieven van 15, 16 en 17 oktober 2019 en bij telefax van 28 oktober 2019. Eiser heeft bij de brief van 15 oktober 2019 verzocht om benoeming van een deskundige. Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2019 afwijzing van dit verzoek bepleit. Bij de brief van 16 oktober 2019 heeft eiser verzocht om het horen van twee getuigen op zitting.

De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Tijdens de zitting zijn als getuigen gehoord [naam] , wonend in [woonplaats] en [naam] , wonend in [woonplaats] .

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is geboren in Birembo, Rwanda. Hij behoort tot de Hutu‑bevolkingsgroep. In december 1994 heeft eiser Rwanda verlaten en is hij naar de Democratische Republiek Congo (DRC) gevlucht, waar hij in het kamp Mugunga verbleef. In februari 1995 is eiser aangehouden in Kisoro, Oeganda en heeft hij anderhalve maand vastgezeten. Na omkoping is eiser vrijgelaten en teruggekeerd naar het kamp Mugunga, waar hij heeft verbleven totdat hij in december 1995 naar zijn oom in Massisi in de DRC is vertrokken. In juni/juli 1998 is eiser naar Nairobi in Kenia vertrokken. Na een maand is hij van Nairobi naar Malaba in Kenia gereisd, waar eiser heeft verbleven totdat hij op 18 januari 1999 terugkeerde in Nairobi om vervolgens via Zambia of Zimbabwe per vliegtuig naar Nederland te reizen. In de nacht van 21 op 22 januari 1999 is eiser in Nederland aangekomen.

2. Eiser heeft op 22 januari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft verweerder besloten deze aanvraag niet in te willigen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar van 9 november 2000 heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2001 gegrond verklaard en daarbij is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, met ingang van 22 januari 1999, geldig tot 22 januari 2002. Nadien is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

3. Eiser heeft op 9 november 2004 in de gemeente Bernheze een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Daarbij heeft eiser schriftelijk verklaard dat hij de gegevens die nodig zijn voor het nemen van een beslissing op dit naturalisatieverzoek naar waarheid heeft verstrekt. Ook heeft verzoeker verklaard zich ervan bewust te zijn dat het verstrekken van onjuiste gegevens of verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt. Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2006 (nummer 06003186) is aan eiser het Nederlanderschap verleend.

4. Op 21 augustus 2013 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om het besluit van 11 september 2006, waarbij aan hem het Nederlanderschap is verleend, in te trekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op 7 oktober 2013 en 4 december 2013 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij het primaire besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Verweerder heeft op 29 oktober 2015 aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om aanvullend onderzoek in te stellen en de resultaten daarvan zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016. Eiser is op 16 mei 2017 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust

5. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken omdat hij tijdens zijn toelatings- en naturalisatieprocedure een relevant feit, namelijk zijn rol bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide, heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat dit van belang was voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek. Daarmee heeft eiser volgens verweerder essentiële informatie achtergehouden die, als deze informatie bekend zou zijn geweest, ertoe zou hebben geleid dat hem een verblijfsvergunning zou zijn onthouden op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vlv) en zou hij ook op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN niet in aanmerking zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap.

6. De Unit 1(F) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft naar aanleiding van publicaties in The New Times ('Three genocide fugitives located in The Netherlands') en in De Pers ('Ze proberen me te destabiliseren') op 14 augustus 2011 (ook gepubliceerd op de internetsite van journalist Arnold Karstens op 16 augustus 2011 onder de titel 'Ik heb nooit een dode gezien') onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van eiser bij de genocide in Rwanda. De Unit 1(F) heeft op 13 mei 2013 een uitvoerige beoordeling uitgebracht en geconcludeerd dat en waarom er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt dan wel verantwoordelijk is te houden voor één of meerdere gedragingen als genoemd in artikel 1(F) Vlv.

7. Volgens verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor een of meerdere gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Verweerder maakt uit het onderzoek van de Unit 1(F) op dat eiser in verband moet worden gebracht met het aansturen en faciliteren van Hutu-milities, het voorbereiden van aanvallen, het doden en het opdracht geven tot het doden van Tutsiburgers. Nu die handelingen plaatsvonden tijdens de Rwandese genocide in 1994, is daarmee volgens verweerder sprake van genocide als bedoeld in artikel II van het Genocideverdrag. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar verschillende rapporten van niet‑gouvernementele organisaties (NGO's), zoals het rapport van Human Rights Watch (HRW) van maart 1999 met de onderzoeksresultaten van Alison Des Forges, getiteld: "Leave none to tell the story: Genocide in Rwanda", waaruit blijkt dat in Rwanda de slachtpartijen in april 1994 systematisch zijn voorbereid, de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 maart 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444), waarin een kort exposé wordt gegeven van de (politiek)historische achtergrond van het drama dat zich in de periode van 6 april tot midden juli 1994 in Rwanda...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT