Uitspraak Nº 19/04910. Hoge Raad, 2020-04-21

ECLIECLI:NL:HR:2020:712
Docket Number19/04910
Date21 Abril 2020

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/04910 CW

Datum 21 april 2020

ARREST

op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 september 2019, nummer 09/837356-18, in de zaak

van

[de arts],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,

de gewezen verdachte, hierna: de arts.

1 Het onderwerp van deze zaak

Het gaat in deze zaak om de strafrechtelijke vervolging van een arts die euthanasie heeft toegepast op een patiënt die leed aan voortgeschreden dementie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld en daarom niet strafbaar was. Naar aanleiding van dit oordeel heeft de procureur-generaal cassatieberoep in het belang van de wet ingesteld, om de Hoge Raad in staat te stellen enkele rechtsvragen op dit gebied te beantwoorden. Aan het slot van dit arrest staat een korte samenvatting van wat de Hoge Raad hierover oordeelt.

2 Het cassatieberoep en de uitspraak van de rechtbank
2.1

De procureur-generaal J. Silvis heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van die uitspraak.

2.2.1

De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de arts:

“op 22 april 2016 te [plaats] als specialist ouderengeneeskunde opzettelijk het leven van de in het dossier genoemde patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica.”

2.2.2

De rechtbank heeft dit bewezenverklaarde “opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigen” niet strafbaar verklaard en de arts ontslagen van alle rechtsvervolging. Onder 5.2 van dit arrest is een deel van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank weergegeven.

3 Wettelijk kader
3.1

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

- Artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“1. Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.”

- Artikel 2 lid 1 en 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl):

“1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:

a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,

b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,

c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,

d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was,

e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en

f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

2. Indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, dan kan de arts aan dit verzoek gevolg geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.”

- Artikel 7 lid 1 en 2 van de Wet op de lijkbezorging:

“1. Hij die de schouwing heeft verricht geeft een verklaring van overlijden af, indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.

2. Indien het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 294, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht, geeft de behandelende arts geen verklaring van overlijden af en doet hij van de oorzaak van dit overlijden onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers. Bij de mededeling voegt de arts een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.”

3.2

De voor deze zaak relevante parlementaire geschiedenis bij artikel 293 Sr en artikel 2 Wtl is opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht. De parlementaire stukken waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, zijn in deze bijlage opgenomen.

4. Algemene overwegingen van de Hoge Raad naar aanleiding van het cassatieberoep in het belang van de wet

Inleiding

4.1.1

Het gaat in deze zaak om de strafrechtelijke vervolging van een arts die euthanasie waaronder wordt verstaan: levensbeëindiging door een arts op verzoek van de patiënt - heeft toegepast op een patiënt die leed aan voortgeschreden dementie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld en daarom niet strafbaar was. Naar aanleiding van dit oordeel heeft de procureur-generaal cassatieberoep in het belang van de wet ingesteld, om de Hoge Raad in staat te stellen enkele rechtsvragen op dit gebied te beantwoorden.

4.1.2

In reactie op de vragen die de procureur-generaal heeft geformuleerd in zijn vordering, in het bijzonder onder 13.16, iii tot en met vii, ix en xi, overweegt de Hoge Raad het volgende over de toepassing van euthanasie op aan voortgeschreden dementie lijdende patiënten. Onder 5 van dit arrest komt de uitspraak van de rechtbank aan de orde. Onder 6 volgt een samenvatting van het oordeel van de Hoge Raad.

Het verzoek om levensbeëindiging

4.2.1

De kern van de in artikel 293 Sr en in de Wtl neergelegde wettelijke regeling van euthanasie houdt in dat een arts die het leven van een patiënt op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, niet strafbaar is als de arts daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 Wtl en de mededelingsplicht van artikel 7 lid 2 van de Wet op de lijkbezorging. Zoals naar voren komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtl, wordt de grondslag van deze niet-strafbare levensbeëindiging in essentie gevonden in het uitdrukkelijke verzoek daartoe van de patiënt. Dit verzoek moet vrijwillig, weloverwogen en duurzaam zijn.1

4.2.2

Artikel 2 lid 2 Wtl bepaalt dat een arts ook aan een eerdere schriftelijke verklaring van een patiënt, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, gevolg kan geven. Die mogelijkheid is beperkt tot gevallen waarin de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer meer in staat is zijn wil te uiten, maar hij deze schriftelijke verklaring heeft afgelegd toen hij nog wel tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat was, dus vóórdat hij in die staat geraakte. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtl blijkt dat het in die gevallen de bedoeling is dat de arts dit eerder vastgelegde schriftelijke verzoek als het voldoet aan de gestelde voorwaarden - kan beschouwen als overeenstemmend met de wil van de patiënt.2

Schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging in geval van dementie

4.3.1

De eerste vraag die uit de vordering van de procureur-generaal naar voren komt, is of een arts ook in de situatie waarin voortgeschreden dementie veroorzaakt dat de patiënt niet meer in staat is zijn wil te uiten in de hiervoor bedoelde zin, gevolg kan geven aan een eerder vastgelegd schriftelijk verzoek om levensbeëindiging als bedoeld in artikel 2 lid 2 Wtl. Die vraag moet in beginsel bevestigend worden beantwoord. De wet stelt als eis voor het gevolg geven aan een zodanig verzoek dat de patiënt niet meer in staat is zijn wil te uiten, zonder te onderscheiden wat de mogelijke oorzaak is van dit ingetreden onvermogen tot het uiten van een wil. De omstandigheid dat dit onvermogen wordt veroorzaakt door dementie, staat er derhalve niet aan in de weg dat een arts in beginsel en met inachtneming van al het navolgende - gevolg kan geven aan een verzoek dat is vastgelegd toen de patiënt nog wel tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat was. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtl blijkt ook nadrukkelijk dat de wetgever ook dementie voor ogen had als mogelijke oorzaak van het niet meer kunnen vormen en uiten van een wil als bedoeld in artikel 2 lid 2 Wtl.3

4.3.2

Aan een schriftelijk vastgelegd verzoek om levensbeëindiging als bedoeld in artikel 2 lid 2 Wtl kan ook in de hier aan de orde zijnde gevallen waarin de patiënt lijdt aan voortgeschreden dementie dus slechts gevolg worden gegeven als de patiënt niet meer in staat is een met betrekking tot zijn levensbeëindiging relevante wil te vormen en te uiten. Als niet zonder meer kan worden vastgesteld dat die situatie van het niet meer kunnen vormen en uiten van een in dit verband relevante wil zich daadwerkelijk voordoet, kan een eerder schriftelijk verzoek niet in de plaats treden van het dan vereiste, op de actuele wil van de patiënt gebaseerde verzoek om levensbeëindiging. Een eerder vastgelegd schriftelijk verzoek kan dan hooguit dienen ter ondersteuning of...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT
1 temas prácticos
  • Uitspraak Nº 19/05016. Hoge Raad, 2020-04-21
    • Nederland
    • 21 april 2020
    ...(op dat moment) tot levensbeëindiging over te gaan.” 6.4 In zijn heden uitgesproken arrest in de samenhangende strafzaak 19/04910 CW (ECLI:NL:HR:2020:712), rechtsoverweging 4.5.2, heeft de Hoge Raad over de vaststelling van de inhoud van een schriftelijk verzoek om levensbeëindiging als bed......
1 sentencias
  • Uitspraak Nº 19/05016. Hoge Raad, 2020-04-21
    • Nederland
    • 21 april 2020
    ...(op dat moment) tot levensbeëindiging over te gaan.” 6.4 In zijn heden uitgesproken arrest in de samenhangende strafzaak 19/04910 CW (ECLI:NL:HR:2020:712), rechtsoverweging 4.5.2, heeft de Hoge Raad over de vaststelling van de inhoud van een schriftelijk verzoek om levensbeëindiging als bed......

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT