Uitspraak Nº 200.121.566/01. Gerechtshof Den Haag, 2015-12-15

ECLIECLI:NL:GHDHA:2015:3538
Docket Number200.121.566/01
Date15 Diciembre 2015
CourtGerechtshof Den Haag (Nederland)
GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer: 200.121.566/01

Zaak-rolnummer rechtbank: 355176/HA ZA 10-1675

Arrest d.d. 15 december 2015

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant in het principaal appel,

verweerder in het incidenteel appel,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. N. Overeem te Den Haag,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[naam] Onroerend Goed Advies B.V.,

gevestigd te Berkhout,

geïntimeerde in het princpaal appel,

apellante in het incidenteelappel,

hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. B.A. Beenen te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 1 februari 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 19 december 2012 van de rechtbank Rotterdam. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven (met producties) vier grieven en een voorwaardelijke grief aangevoerd tegen het eindvonnis en het tussenvonnis van 13 april 2011, welke grieven [geintimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Bij diezelfde memorie heeft [geintimeerde] op haar beurt hoger beroep ingesteld en twee grieven aangevoerd.

Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep
In het principale en het incidentele appel

1. De rechtbank heeft in deze zaak op 13 april 2011 een tussenvonnis uitgesproken, waarbij aan [appellant] bewijs is opgedragen. Na getuigen te hebben gehoord heeft de rechtbank op 19 december 2012 eindvonnis uitgesproken.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder 2 feiten als vaststaand aangenomen. Ook in het eindvonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld, onder 2.3.1 tot en met 2.3.4, deels met herhaling van de in het tussenvonnis vastgestelde feiten. Tegen die vaststellingen is geen bezwaar gemaakt, zodat het hof daarvan zal uitgaan.

2. In haar tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen:

(1) dat in artikel 29 van de Algemene Bepalingen van Geldleningen en Zekerheidsstelling die van toepassing zijn op de financieringsovereenkomst en de hypotheekakte van 21 juni 2006 een verrekenbeding ten gunste van SNS is opgenomen, waarin staat dat SNS bevoegd is om hetgeen zij van de schuldenaar heeft te vorderen te verrekenen met tegenvorderingen van de schuldenaar op SNS;

(2) dat in de hypotheekakte is bepaald dat deze (eerste) hypotheek op het perceel diende tot zekerheid van de betaling van alle verplichtingen, die HRV2, [H&R] Groep B.V., [geintimeerde] Holding B.V. en [geintimeerde] te eniger tijd jegens SNS mochten hebben;

(3) dat partijen het erover eens zijn dat SNS bevoegd was de verkoopopbrengst te verrekenen met de schulden van deze vier vennootschappen aan SNS (tussenvonnis onder 5.1);

(4) dat lening 381936, die dateerde van na de financieringsovereenkomst van 21 juni 2006, geen betrekking had op de ontwikkeling van het perceel, maar op een project van [H&R] (“H&R”) in Assendelft en dat het openstaande bedrag van de lening tenminste
€ 203.157,27 beliep (onder 5.2).

3. De rechtbank heeft aan de hiervoor onder (3) weergegeven overweging toegevoegd: “Niet blijkt echter dat SNS tevens bevoegd was de verkoopopbrengst te verrekenen met schulden aan SNS van andere vennootschappen behorende tot het [H&R] concern, zoals H&R”.

De rechtbank heeft vervolgens [appellant] opgedragen te bewijzen:

(1) dat SNS op grond van de eerste hypotheek gerechtigd was om zich voor lening 381936 te verhalen op de verkoopopbrengst;

(2) dat [geintimeerde] heeft ingestemd met ontvangst van niet meer dan € 39.328,55 uit de verkoopopbrengst.

4. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.3.9. overwogen:

(1) dat kan worden geconcludeerd dat SNS gerechtigd was zich uit hoofde van haar hypotheekrecht op het perceel óók op de verkoopopbrengst van het perceel te verhalen voor haar vordering ter zake van lening 391936, die ten tijde van de verkoop meer dan € 203.157,27 bedroeg;
en onder 2.5:

(2) dat [geintimeerde] uiteindelijk en met uitgesproken tegenzin ermee heeft ingestemd dat het perceel werd verkocht en geleverd aan SBOR en dat de verkoopopbrengst zou worden verdeeld tussen SNS, de Rabobank en [geintimeerde], waarbij de laatste slechts € 39.328,55 zou ontvangen.

Dit bracht volgens de rechtbank mee dat de afspraak die [geintimeerde] op of omstreeks 11 mei 2009 met HRV 2 had gemaakt, dat bij de verkoop van het perceel aan haar het investeringsbedrag van € 128.605,- direct uit de verkoopopbrengst zou worden voldaan, niet meer gold.

5. Onder 2.7 voegt de rechtbank daaraan echter toe dat dit nog niet betekent dat de vordering moet worden afgewezen. Volgens de rechtbank was de instemming “kennelijk beperkt tot de afrekening van de verkoopovereenkomst” en is niet gebleken dat [geintimeerde] “afstand deed van haar aanspraken jegens [appellant], noch dat [appellant] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [geintimeerde] die aanspraken wilde prijsgeven”.

6. Inzet van deze procedure is de in de dagvaarding geponeerde en later uitgewerkte stelling van [geintimeerde] dat [appellant] als bestuurder van HRV2 een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT