Uitspraak Nº 200.166.424. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2017-10-10

ECLIECLI:NL:GHARL:2017:8764
Date10 Octubre 2017
Docket Number200.166.424
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.166.424

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 262368)

arrest van 10 oktober 2017

in de zaak van

[appellant] ,

in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige

[naam kind] ,

wonende te [plaatsnaam] ,

appellant,

in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,

advocaat: mr. J. Stikkelbroeck,

tegen:

1 [geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],

beide wonende te [plaatsnaam] ,

geïntimeerden,

in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,

advocaat: mr. I.R.M. Goedings.

Appellant zal in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam kind] (hierna: [naam kind] ) worden aangeduid als [appellant] Voor zover het om [vader] persoonlijk gaat, zal hij [vader] worden genoemd. Geïntimeerde sub 1 zal worden aangeduid als [geïntimeerde 1] , geïntimeerde sub 2 als [geïntimeerde 2] en geïntimeerden gezamenlijk als [geïntimeerden]

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 december 2016 hier over.

1.2

Het verdere verloop blijkt uit:

- het proces-verbaal van getuigenverhoor op 16 maart 2017;

- de memorie na enquête tevens memorie na niet gehouden enquête (met producties);

- de antwoordmemorie na enquête (met producties).

1.3

Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2 De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1

Het hof heeft in het tussenarrest onder meer overwogen dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door in januari 2015 het bedrag van in totaal € 134.549,69 aan de bankrekening van [naam kind] te onttrekken (rov. 5.15). Het hof heeft verder overwogen dat, als juist is dat [geïntimeerde 2] daaraan heeft meegewerkt en daarvan heeft geprofiteerd, moet worden geoordeeld dat ook hij onrechtmatig jegens [naam kind] heeft gehandeld (rov. 5.16). Naar het oordeel van het hof rechtvaardigden de door [appellant] aangevoerde feiten het vermoeden dat de gelden zijn geïnvesteerd in onroerend goed van [geïntimeerde 2] , althans waarin hij de uiteindelijk belanghebbende is, en is het aan [geïntimeerde 2] om tegenbewijs tegen dat vermoeden te leveren. Het hof heeft [geïntimeerde 2] overeenkomstig zijn aanbod toegelaten tot dit tegenbewijs (rov. 5.17).

2.2

Voor alle duidelijkheid merkt het hof bij het voorgaande nog op dat in het tussenarrest, in het verlengde van het oordeel over het handelen van [geïntimeerde 1] , al over de toewijsbaarheid van de vorderingen jegens haar is beslist. Niet juist is dus dat [geïntimeerden] beiden zijn toegelaten om tegenbewijs te leveren, zoals zij in hun memorie na enquête schrijven. Het hof ziet ook geen aanleiding om terug te komen op de bindende eindbeslissingen die het ten aanzien van [geïntimeerde 1] heeft gegeven.

2.3

[geïntimeerde 2] heeft naar aanleiding van het tussenarrest zichzelf als getuige doen horen. Hij heeft aanvankelijk ook [geïntimeerde 1] als getuige opgegeven, maar heeft bij brief van 15 mei 2017 van haar verhoor afgezien. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van contra-enquête. Bij memorie na enquête heeft [geïntimeerde 2] vervolgens nog een proces-verbaal van aangifte d.d. 25 mei 2017, een (ongedateerde) schriftelijke verklaring van [geïntimeerde 1] , onderdelen uit een Bibob-advies d.d. 1 juni 2017, de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam d.d. 22 mei 2017 in de procedure ex artikel 1:253i juncto 1:253a BW en de memorie van grieven in de familierechtelijke procedure tussen [geïntimeerde 1] en [vader] overgelegd. [appellant] heeft bij antwoordmemorie ook nog diverse stukken overgelegd.

2.4

Beoordeeld moet nu worden of [geïntimeerde 2] erin is geslaagd de in rov. 2.1 vermelde, voorshands bewezen geachte feiten te ontzenuwen. Het hof merkt daarbij op dat de beperking van artikel 164 lid 2 Rv (dat de verklaring van een partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van volledig bewijs) niet geldt voor de verklaring van [geïntimeerde 2] ; hij is weliswaar als partijgetuige gehoord, maar de bewijslast rust uiteindelijk niet op hem maar op [vader] .

2.5

[geïntimeerde 2] heeft als getuige, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

“U vraagt mij wat ik kan verklaren over wat er is gebeurd met de gelden die op 22, 23 en 26 januari 2015 van de nieuwe spaarrekening van [naam kind] zijn overgemaakt. Ik kan daarover alleen zeggen dat ik in het vervolg daarvan geen enkele rol heb gespeeld. Ik weet niet wat er met die gelden is gebeurd. In eerste instantie had [geïntimeerde 1] bedragen naar mijn bankrekening overgemaakt. Ik had daaraan meegewerkt zonder dat ik wist dat dit problemen zou geven. Zodra duidelijk was dat daar een probleem mee was, is dat teruggedraaid. (…)

Sinds 2005 woon ik op de boerderij aan [adres] . Deze boerderij is sindsdien ook mijn eigendom. Ik heb in de loop der tijd diverse verbouwingen gedaan. In 2008 is de boerderij getaxeerd. Mijn eerdere relatie is op een gegeven moment geëindigd. Ik had [geïntimeerde 1] leren kennen en met haar kreeg ik in 2013 een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT