Uitspraak Nº 200.191.530_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2017-12-19

ECLIECLI:NL:GHSHE:2017:5864
Docket Number200.191.530_01
Date19 Diciembre 2017
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.191.530/01

arrest van 19 december 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,

tegen

[de vennootschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. M.H.D. Saro te Leiden,

op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 maart 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/306133/HA ZA 15-672)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep met producties;

  • -

    de memorie van grieven van 5 juli 2016 met producties;

  • -

    de memorie van antwoord van 13 september 2016;

  • -

    de akte indiening producties van [appellant] van 25 oktober 2016 met twee producties;

  • -

    de antwoordakte van [geïntimeerde] van 22 november 2016.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

De feiten

3.1.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde, en door partijen niet bestreden feiten. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang. Het gaat om het volgende.

3.1.2. [appellant] heeft sinds 1 januari 2006 een zorgverzekering bij [geïntimeerde] . In 2010 is hij door [geïntimeerde] aangemeld bij het Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut) in verband met een betalingsachterstand van meer dan zes maandpremies. Ten gevolge van die aanmelding werd [appellant] de bestuursrechtelijke premie verschuldigd, een (ten opzichte van de nominaal aan de ziektekostenverzekeraar verschuldigde premie) met een bepaald percentage verhoogde premie die wordt geïnd door het Zorginstituut (en niet meer door [geïntimeerde] ).

3.1.3. In mei 2015 heeft [appellant] met [geïntimeerde] betalingsregelingen getroffen met betrekking tot zowel de achterstallige zorgpremie als de zorgkosten (hierna: de betalingsregelingen).

3.1.4. [appellant] heeft [geïntimeerde] verzocht hem af te melden als wanbetaler bij het Zorginstituut. [geïntimeerde] heeft dat met een beroep op artikel 18d Zorgverzekeringswet (hof: inmiddels oud) geweigerd omdat de betalingsregelingen niet tot stand zijn gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener.

3.1.5. Per 1 juli 2016 is een gewijzigd artikel 18d Zorgverzekeringswet in werking getreden (zie hierna rov. 3.5.3). [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] bij het Zorginstituut per 1 augustus 2016 afgemeld. Vanaf 1 augustus 2016 brengt niet meer het Zorginstituut de bestuursrechtelijke premie, maar [geïntimeerde] de nominale premie bij [appellant] in rekening.

De procedure bij de rechtbank

3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] , samengevat:

- te verklaren voor recht dat [appellant] per 1 juni 2015 niet kan worden aangemerkt als wanbetaler en dat de aanmelding bij het Zorginstituut per die datum niet rechtmatig is;

- [geïntimeerde] te veroordelen om [appellant] als wanbetaler bij het Zorginstituut af te melden binnen tien dagen na de datum van het vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom;

- [geïntimeerde] te veroordelen om de door [appellant] geleden schade vanwege de weigering om [appellant] af te melden als wanbetaler bij het Zorginstituut te vergoeden, welke schade [appellant] begroot op € 152,53 per maand vanaf 1 juni 2015;

- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten;

- uitvoerbaar verklaring bij voorraad.

3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Artikel 18d Zorgverzekeringswet is gewijzigd in die zin dat de voorwaarde dat de betalingsregeling door tussenkomst van een schuldhulpverlener tot stand kwam, is vervallen. Daarom kan [appellant] worden afgemeld. De nieuwe wet is weliswaar nog niet in werking getreden, maar [appellant] heeft er recht op en belang bij dat in zijn geval reeds op die nieuwe wettelijke regeling wordt geanticipeerd. Het is onrechtmatig althans in strijd met redelijkheid en billijkheid om hem langer in de bestuursrechtelijke regeling te houden dan nodig is. Door de weigering van [geïntimeerde] om hem als wanbetaler af te melden lijdt [appellant] schade, die [geïntimeerde] moet vergoeden, aldus [appellant] .

3.2.3. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.1. In het tussenvonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 5 februari 2016 plaatsgevonden. Een proces-verbaal van deze zitting bevindt zich bij de stukken.

3.3.2. In het bestreden eindvonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt.

Onder de geldende Zorgverzekeringswet is de...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT