Uitspraak Nº 200.202.703_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2018-09-11

ECLIECLI:NL:GHSHE:2018:3751
Date11 Septiembre 2018
Docket Number200.202.703_01
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.202.703/01

arrest van 11 september 2018

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. drs. J.C. Broekman te Breda,

tegen

Stichting JUZT,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als Juzt,

advocaat: mr. D.A.C. Schreuder te Oosterhout (NB),

op het bij exploot van dagvaarding van 21 september 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 juni 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Juzt als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4716229 CV EXPL 15-7933)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep;

  • -

    de memorie van grieven van 27 december 2016 met 19 producties;

  • -

    de memorie van antwoord van 4 april 2017 met 9 producties, genummerd 24 tot en met 32;

  • -

    de akte zijdens [appellante] van 18 april 2017 met één productie;

  • -

    de antwoordakte zijdens Juzt van 23 mei 2017 met twee producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling
3.1.

Tegen de vaststeling van de feiten door de kantonrechter is geen grief gericht. Ook in dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten.

  1. Juzt is een jeugdzorgaanbieder.

  2. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1957. Zij is op 1 februari 2000 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van Juzt (Stichting De Zuidwester) in een functie die is omschreven als directieassistent tegen laatstelijk een salaris van € 4.147,49 per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO Jeugdzorg van toepassing.

  3. Bij brief van 15 december 2014 heeft Juzt een ontslagvergunning bij het UWV Werkbedrijf (hierna aangeduid als “UWV”) aangevraagd voor [appellante] op grond van bedrijfseconomische redenen. De ontslagvergunning voor [appellante] is op 4 maart 2015 verleend.

  4. Daarbij heeft het UWV onder meer overwogen:

“De reorganisatie is ingegeven door een aantal ontwikkelingen als direct gevolg van de invoering van de nieuwe Jeugdwet per 1 januari 2015. Vanaf 1 januari 2015 zullen uw activiteiten niet meer gesubsidieerd worden door de Provincie. De gemeentes zullen vanaf deze datum verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet. Wij begrijpen uit uw toelichting dat u als gevolg van deze transitie te maken heeft met zowel een wijziging in als een afname van uw hulpaanbod, welke afname volgens u bestaat uit een verminderde inkoop van 16% (€ 9 miljoen). De verminderde inkoop van 16% wordt door u uitvoerig onderbouwd aan de hand van een overzicht/onderbouwing financiële krimp en aan de hand van de contracten die u met diverse gemeenten heeft afgesloten. [...] Wij achten de door u gemaakte keuzes zoals geschetst in onderhavige aanvraag, ten aanzien van de bevordering van de doelmatigheid en weerbaarheid van uw bedrijfsvoering, noodzakelijk voor het waarborgen van de continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid van uw werknemers, dan ook niet onredelijk. [...] Bij uw besluit om de functie van directie assistent te laten vervallen waardoor de arbeidsplaats van werknemer komt te vervallen, maakt u van deze u toekomende beleidsvrijheid gebruik. […] Ons is niet gebleken dat de reden voor het ontslag van werknemer daadwerkelijk is gelegen in een arbeidsconflict. Het toevoegen van een (gedeelte van) de taken behorend bij de functie van werknemer aan het takenpakket van de medewerkers werkzaam als secretariaatsmedewerker A, behoort tot de beleidsvrijheid die u als ondernemer heeft om, in geval van werkvermindering, keuzes te maken omtrent het laten vervallen van arbeidsplaatsen. [...] Gesteld noch gebleken is dat de functie van werknemer onderling uitwisselbaar is met enige andere functie binnen de onderneming. [...] Wij verlenen u hierbij toestemming om de arbeidsverhouding met werknemer op te zeggen.”

Bij brief van 25 maart 2015 heeft Juzt de arbeidsovereenkomst beëindigd door middel van opzegging per 30 juni 2015. Vanaf 5 januari 2015 was [appellante] vrijgesteld van haar verplichting tot het verrichten van werkzaamheden.

Aan [appellante] is met ingang van 1 juli 2015 een WW-uitkering toegekend van € 3.008,42 bruto per maand en vanaf 1 september 2015 van € 2.808,= bruto per maand. Zij heeft gedurende 38 maanden aanspraak op een WW-uitkering. Met ingang van 3 december 2015 ontvangt [appellante] echter een uitkering op grond van de Ziektewet. Ten tijde van de comparitiezitting in eerste aanleg had zij weer een WW-uitkering.

Op grond van de CAO is aan [appellante] een wachtgeld toegekend. De gekapitaliseerde waarde van de door Juzt aan [appellante] toegekende wachtgeldaanspraak bedraagt € 12.124,65 bruto.

Op grond van het sociaal plan dat Juzt heeft afgesloten met de vakbonden heeft [appellante] aanspraak op een mobiliteitsbudget van maximaal € 5.000,= inclusief BTW. Juzt heeft hiervoor een traject ingekocht bij Randstad. [appellante] heeft begeleiding gekregen van een consultant van Randstad. Nadat deze had aangegeven [appellante] nog niet klaar te achten voor een nieuwe werkkring is het traject gesloten. Zij heeft vervolgens op kosten van Juzt begeleiding gekregen van een psycholoog, die zij zelf had uitgezocht om het ontslag te verwerken.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [appellante] een verklaring voor recht dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door Juzt kennelijk onredelijk is, met veroordeling van Juzt tot betaling van een schadevergoeding van € 100.000,= en een vergoeding van de proceskosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Aan deze vordering heeft [appellante] kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de opzegging heeft plaatsgevonden om een valse, althans voorgewende reden en dat een te grote discrepantie bestaat tussen het belang van Juzt bij de opzegging en de gevolgen daarvan voor [appellante] zodat de opzegging kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW zoals die bepaling luidde tot 1 juli 2015.

3.2.2.

Juzt heeft betwist dat de door [appellante] aangevoerde gronden voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid bestaan. Voorts heeft Juzt verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid en de omvang van de gevorderde schadevergoeding. Het verweer van Juzt zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende nader aan de orde komen.

3.2.3.

Nadat de kantonrechter een comparitie van partijen had gelast en gehouden, heeft zij in het eindvonnis van 22 juni 2016 geoordeeld dat het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk was, de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.

3.3.

[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met daarbij de veroordeling van Juzt om aan haar terug te betalen hetgeen zij op grond van het vonnis in eerste aanleg al aan Juzt mocht hebben betaald.

3.4.

[appellante] heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat zij met haar grieven beoogt om het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof merkt echter op dat slechts geschilpunten die door middel van een – ook voor de wederpartij als zodanig herkenbare – grief aan het hof zijn voorgelegd voor beoordeling in aanmerking komen. Het hof gaat om die reden voorbij aan de opmerking van [appellante] in haar inleiding op de grieven dat zij het geschil in volle omvang aan het hof voor wenst te leggen.

3.5.

Geen expliciete grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (r.o. 3.9) dat niet is gebleken van het bestaan van een valse reden als bedoeld in artikel 7:681, lid 2, aanhef en onder a BW (oud). In de toelichting op grief I zou overigens gelezen kunnen worden dat [appellante] dit oordeel aanvecht door erop te wijzen dat met de aanstelling van een nieuwe medewerkster, direct volgend op het ontslag van [appellante] de functie van [appellante] feitelijk niet is vervallen en dat dus het laten vervallen van die functie een grond is die in werkelijkheid niet heeft bestaan. Het hof komt daar bij de beoordeling van grief I nader op terug.

3.6.

Het hof stelt vast dat ook geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 3.11 en de eerste rechtsoverweging onder het nummer 3.12, in welke rechtsoverwegingen de kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat een verstoorde verhouding met de heer [leidinggevende] de daadwerkelijke reden was om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. [appellante] komt hier weliswaar in de toelichting op grief I kort op terug (nr. 77), maar spreekt daar slechts van een vermoeden dat zij heeft en dat zij niet hard kan maken. Het hof kan bij deze stand van zaken, mede gelet op de overige omstandigheden van dit geval, evenals de kantonrechter niet aannemen dat een verstoorde verhouding met haar leidinggevende de daadwerkelijke ontslaggrond is geweest.

3.7.

Evenmin heeft [appellante] een grief gericht tegen de tweede rechtsoverweging met het nummer 3.12, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] is ontslagen omdat de directie van Juzt haar een te duur betaalde kracht vond. Voor zover [appellante] in de toelichting op grief I toch nog terugkomt op haar stellingname in eerste aanleg dat zij enkel en alleen vanwege de omvang van haar loonkosten is ontslagen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT