Uitspraak Nº 200.219.219. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2020-02-25

ECLIECLI:NL:GHARL:2020:1609
Date25 Febrero 2020
Docket Number200.219.219
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.219.219

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 179407/HA ZA 15-620)

arrest van 25 februari

in de zaak van

1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Hoge Dennen Capital PE B.V.,

gevestigd te Laren,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ulpia B.V.,

gevestigd te Nijmegen,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wiefferink Participaties B.V.,

gevestigd te Oldenzaal,

appellanten,

in eerste aanleg: eiseressen in conventie, gedaagden in reconventie,

advocaat: mr. B. Verkerk,

tegen

1. de naamloze vennootschap

ING Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

advocaat: mr. E.C. Netten,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IJsbrand Advies en Participatie B.V.,

gevestigd te Badhoevedorp,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wiefferink B.V.,

gevestigd te Oldenzaal,

advocaat voor laatstgenoemde twee vennootschappen: mr. I. Spinath,

geïntimeerden,

in eerste aanleg: gedaagden in conventie, en wat geïntimeerde sub 1 betreft, tevens eiseres in reconventie,

Appellanten zullen hierna gezamenlijk DHD c.s. worden genoemd en ieder afzonderlijk worden aangeduid als DHD, Ulpia en Participaties. Geïntimeerden zullen hierna gezamenlijk ING c.s. worden genoemd en ieder afzonderlijk worden aangeduid als ING, IJsbrand en Wiefferink.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 oktober 2018 hier over. Bij dit arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. De griffier heeft aantekening bijgehouden van de comparitie. Tijdens de zitting is akte verleend van de akte aanvullende producties (productie 3-4) aan de zijde van DHD c.s. en hebben de mrs. Verkerk en Netten spreeknotities overgelegd. Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.52 van het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 22 maart 2017, (hierna: het bestreden vonnis) met dien verstande dat onder rov. 2.25 in plaats van het jaartal 2015, het jaartal 2014 moet worden gelezen.1

3 Het geschil en de beslissing in hoger beroep
3.1

Aanleiding tot het onderhavige geschil is een door ING als pandhouder op 23 februari 2015 gehouden executieveiling van alle geplaatste aandelen in het kapitaal van Wiefferink. De aandelen behoorden tot de gunning op de veiling toe aan Participaties (100%). DHD en Ulpia houden op hun beurt samen 99,3% van de aandelen in het kapitaal van Participaties. Participaties had ten behoeve van ING een pandrecht op de aandelen gevestigd bij notariële akte van 31 oktober 2011 tot zekerheid van - kort gezegd - de betaling van hetgeen Participaties uit hoofde van - onder meer - een door haar en ING aangegane kredietovereenkomst aan ING verschuldigd was en/of zou worden. Tijdens de veiling zijn de aandelen Wiefferink gegund aan de enige bieder IJsbrand voor

€ 1. Diezelfde dag nog vond ook de levering plaats bij de notaris. Daarnaast is een conflict gerezen over het feit dat twee 100%-dochtermaatschappijen van Wiefferink (hierna: GmbH en Polska) bij onderhandse akte van 23 april 2014 zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor de terugbetaling van een door DHD en Ulpia aan Wiefferink tijdelijke verschafte lening van € 750.000, zonder ING daarvan in kennis te stellen en – volgens ING – in strijd met de afspraken die zij als kredietverstrekker van Participaties en Wiefferink met hen is overeengekomen.

3.2

DHD c.s. hebben in eerste aanleg in conventie - kort gezegd - gevorderd (1) het besluit van de aandeelhoudersvergadering van Wiefferink van 23 februari 2015, waarbij aan ING goedkeuring is verleend tot de executieverkoop en levering van de aandelen Wiefferink aan IJsbrand, te vernietigen en de levering ongedaan te maken, en (2) de aansprakelijkstelling van ING wegens onrechtmatig handelen met verwijzing naar de schadestaatprocedure. ING heeft in eerste aanleg in reconventie primair gevorderd om de rechtshandeling waarbij GmbH en Polska zich hoofdelijk hebben verbonden voor terugbetaling van de lening aan DHD en Ulpia te vernietigen en subsidiair om DHD en Ulpia te verbieden zich op die rechtshandeling te beroepen op verbeurte van een dwangsom.

3.3

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van DHD c.s. in conventie afgewezen en in reconventie subsidiair gevorderde verbod aan DHD en Ulpia toegewezen op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 750.000.

3.4

DHD c.s. is met 27 grieven opgekomen tegen het bestreden vonnis. De grieven hebben volgens haar betrekking op de volgende onderwerpen:

- de geldigheid van de organisatie van de veiling en de daaropvolgende executieverkoop;

- de geldigheid van (de besluitvorming over) de levering van de aandelen;

- de rechtmatigheid van de executie.

In de kern beogen DHD c.s. een herbeoordeling van al hetgeen zij aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. ING heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Het hof zal de grieven hierna bespreken in de door DHD c.s. genoemde volgorde.

Grieven 1- 8 en 20 inzake de geldigheid en rechtmatigheid executie (conventie)

3.5

Grief 1, waarmee DHD c.s. erover klagen dat de rechtbank naar hun mening irrelevante feiten heeft weergegeven, treft geen doel. Het staat de rechter vrij die feiten te selecteren die hij voor zijn oordeel relevant acht. DHD c.s. hebben verder niet aangeven welke feitelijke onjuistheden er zouden zijn in de weergave van de feiten door de rechtbank. Voor zover met deze grief ook wordt geklaagd over de motivering van de rechtbank wordt dit hierna besproken.

3.6

Voorts klagen DHD c.s. in de grieven 1-8 in de kern genomen dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door bij de beoordeling van de geldigheid en rechtmatigheid van de executieveiling niet (uitsluitend) de belangen bij een zo hoog mogelijke executieopbrengst van pandgever Participaties, pandhouder ING en de schuldeisers van Participaties voorop te stellen, maar ten onrechte ook het door ING gestelde belang van de onderneming van Wiefferink en de belangen van crediteuren en werknemers van Wiefferink bij de beoordeling van de executieveiling te betrekken. Daarnaast verwijt DHD c.s. de rechtbank dat deze aan het eigen belang van ING meer gewicht heeft toegekend dan aan de belangen van DHD c.s., terwijl deze als gevolg van de verkoop van de verpande aandelen een fiscaal voordeel zijn misgelopen en daardoor grote schade hebben geleden.

3.7

Deze grieven falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Art. 3:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de pandhouder het recht van parate executie: wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen. Uitgangspunt bij parate executie door de pandhouder is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW. De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers. Art. 3:250 lid 3 BW staat het de pandhouder toe om zelf te bieden. Dit vormt geen verboden wijze van toe-eigening (art. 3:235 BW). Doordat de verkoop in het openbaar plaatsvindt, is er voldoende waarborg voor het genereren van een maximale opbrengst. Art. 3:250 lid 1 BW is van dwingend recht. Art. 3:251 BW voorziet echter in de mogelijkheid om het verpande goed op een andere wijze te verkopen, bijvoorbeeld wanneer pandhouder en pandgever dit overeenkomen (3:251 lid 2 BW).

3.8

Vast staat dat Participaties en Wiefferink op 13 februari 2015 in verzuim waren met hun verplichtingen en dat per die datum voor ING als pandhouder de bevoegdheid ontstond om haar pandrechten...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT