Uitspraak Nº 200.220.842_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2019-01-29

ECLIECLI:NL:GHSHE:2019:255
Date29 Enero 2019
Docket Number200.220.842_01
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.220.842/01

arrest van 29 januari 2019

in de zaak van

1 [appellant 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,

2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,

appellanten,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. E.F.M. van Loo te Eindhoven,

tegen

1 Bureau Beheer Landbouwgronden,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. Provincie Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerden,

hierna aan te duiden als BBL en de Provincie, en gezamenlijk als de Provincie c.s.,

advocaat: mr. R.G.J. Gehring te 's-Gravenhage,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 juli 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/195533/HA ZA 14-512 gewezen vonnis van 8 februari 2017. Het hof zal hierna de nummering van het tussenarrest voortzetten.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenarrest van 31 juli 2018 waarbij het hof een datum voor pleidooi heeft bepaald;

  • -

    het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;

  • -

    productie 42, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 De beoordeling

De feiten

6.1.1.

In rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.17. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grieven II en III wordt deze vaststelling deels bestreden. Zoals hierna bij de beoordeling zal blijken, kunnen deze grieven niet tot vernietiging van het vonnis leiden zodat deze geen behandeling behoeven. Het hof zal een overzicht geven van de onbetwiste, relevante feiten die (ook) in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

a) Het landgoed “ [landgoed] ” (hierna: het landgoed) is een landgoed, gelegen in de gemeente [gemeente] (Limburg), van 380 hectare groot, waarvan 40 hectare bosgebied en 240 hectare landbouwgebied.

b) [appellant] is een teler van graszoden die geschikt zijn voor de aanleg en vervanging van voetbalvelden in grote accommodaties van betaald-voetbalorganisaties (onder andere in Nederland, Duitsland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Polen, Tsjechië, Luxemburg, Oostenrijk, Spanje en Portugal).

c) Voor de teelt van de graszoden pacht [appellant] sinds 1991 circa 112 hectare grond op het landgoed, telkens op basis van geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor de duur van één jaar. [appellant] heeft in 2008 aan de toenmalige eigenaar kenbaar gemaakt dat zij geïnteresseerd was om delen van het landgoed te kopen.

d) BBL heeft het landgoed medio 2009 in opdracht van de Provincie gekocht van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid/Landgoed [landgoed] B.V.

e) BBL is juridisch eigenaar van het landgoed, maar haar beschikkingsbevoegdheid is afhankelijk van de instructies van haar opdrachtgever, zijnde de Provincie.

f) Het doel van de aankoop van het landgoed was om zogeheten “inplaatsingslocaties” te creëren. Deze inplaatsingslocaties dienen ertoe ruimte te bieden aan landbouwbedrijven die (onder meer) vanwege het realiseren van natuurontwikkelingsprojecten in het kader van de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) hun oude locaties hebben moeten verlaten.

g) Uiteindelijk is het landgoed niet gebruikt als inplaatsingslocatie. De Provincie wil daarom het landgoed weer verkopen en heeft daarover met verschillende geïnteresseerde partijen gesproken.

h) Tot de geïnteresseerde partijen behoren [appellant] en [de vennootschap 1] te [plaats] (hierna: [de vennootschap 1] ). [de vennootschap 1] is ook een onderneming die zich bezighoudt met het telen en aanleggen van graszoden voor sportvelden en stadions. [de vennootschap 1] heeft eind 2010 aan de Provincie kenbaar gemaakt dat zij het landgoed in het geheel wil kopen.

i) [appellant] heeft bij brief van 23 november 2011 samen met een andere pachter, te weten [de vennootschap 2] (opnieuw) kenbaar gemaakt dat zij wilden worden betrokken bij de onderhandelingen omtrent de verkoop van het landgoed. Zij spraken daarbij de bereidheid uit een bod te doen op een deel, dan wel (gezamenlijk) het gehele landgoed.

j) Op 3 februari 2012 vond een overleg plaats tussen [appellant] en de Provincie.

k) Op 21 april 2012 vond overleg plaats tussen [appellant] en [de vennootschap 1] .

l) Bij brief van 26 april 2012 heeft [appellant] aan de Provincie een nadere juridische onderbouwing gegeven van haar bezwaren tegen de lopende onderhandelingen met [de vennootschap 1] .

m) Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de betrokken partijen om tot een bevredigende oplossing te komen voor alle partijen, wat niet is gelukt.

n) Tegen voornoemde achtergrond heeft de Provincie vervolgens besloten de onderhandelingen met [de vennootschap 1] af te breken en over te gaan tot een openbare verkoop van het gehele landgoed, waarbij alle geïnteresseerden de gelegenheid wordt geboden het landgoed in eigendom te verwerven.

o) [de vennootschap 1] was het er niet mee eens dat de Provincie de gesprekken afbrak en over wilde gaan tot openbare verkoop en heeft vervolgens een kort geding tegen de Provincie aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderhandelingen nog niet in een dermate vergevorderd stadium waren dat [de vennootschap 1] erop mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Evenmin was gebleken van omstandigheden die het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maakten.

p) Vervolgens is de Provincie voorbereidingen gaan treffen voor een openbare verkoop van het landgoed in één geheel. [appellant] blijft zich daartegen verzetten.

q) Op verzoek van de Provincie heeft [de vennootschap 1] inmiddels kenbaar gemaakt niet in rechte te zullen opkomen tegen de openbare verkoop van het landgoed in één geheel. [appellant] heeft bij brief van 19 mei 2014 kenbaar gemaakt dat zij terzake alle rechten en weren voorbehoudt.

Het geding in eerste aanleg

6.2.1.

In deze procedure vorderen BBL en de Provincie, na wijziging van eis, voor recht te verklaren dat BBL en de Provincie gerechtigd zijn om het landgoed door middel van een openbare biedprocedure in zijn geheel te verkopen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten en rente.

6.2.2.

Aan deze vordering hebben BBL en de Provincie, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij als juridisch respectievelijk economisch eigenaar gerechtigd zijn het landgoed te verkopen en in eigendom over te dragen, en het beginsel van contractsvrijheid meebrengt dat zij naar eigen inzicht de verkoopvoorwaarden mogen bepalen. Zij hebben belang bij de gevorderde verklaring voor recht omdat [appellant] zich op het standpunt stelt dat de voorgenomen verkoop onrechtmatig is.

6.2.3.

In het eindvonnis van 8 februari 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van BBL en de Provincie toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten met nakosten en rente.

Het geding in hoger beroep

6.3.

De rechtsvordering in eerste aanleg is ingesteld vóór 10 januari 2015. Dit betekent, nu zowel [appellant] als de Provincie c.s. in een verschillende lidstaat van de Europese Unie zijn gevestigd en dit ook ten tijde van de aanvang van de procedure in eerste aanleg waren, dat ingevolge artikel 66 lid 2 Brussel I-bis Vo (Herschikte EEX-Vo) de Brussel I- Vo (EEX-Vo, 44/2001/EG) van toepassing blijft, ook op het na 10 januari 2015 ingestelde hoger beroep van de beslissing van de rechtbank van 8 februari 2017. Het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 Brussel I- Vo. Aangezien de rechtsvorderingen betrekking hebben op de uitoefening van eigendomsrechten op een in Nederland gelegen onroerende zaak, is op grond van artikel 22 lid 1 Brussel I- Vo de Nederlandse rechter bevoegd.

6.4.

[appellant] heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Provincie c.s., met veroordeling van de Provincie c.s. in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.

6.5.

Met grief I beoogt [appellant] dat het hof alle weren van [appellant] opnieuw beoordeelt. Het hof overweegt dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat [appellant] op deze wijze het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door [appellant] niet vermeld geschilpunt naast andere wel door [appellant] nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. Daarmee faalt grief I.

Strijd met het beginsel van Unietrouw?

6.6.1.

Met grief IV voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Provincie c.s. op grond van artikel 4 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU):

- gehouden is zich bij de uitoefening van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke bevoegdheden mede te laten leiden door effecten van haar handelen op de nuttige werking van het mededingingsrecht, met name artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), en

- zal moeten kiezen voor de vanuit het oogpunt van de nuttige werking van het mededingingsrecht minst verstorende wijze van verkoop van het landgoed, indien een alternatieve verkoopwijze voorhanden is die op vergelijkbare wijze recht doet aan haar gerechtvaardigde belangen.

...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT