Uitspraak Nº 200.227.730/01 GDW en 200.228.506/01 GDW. Gerechtshof Amsterdam, 2018-06-19
ECLI | ECLI:NL:GHAMS:2018:2011 |
Date | 19 Junio 2018 |
Docket Number | 200.227.730/01 GDW en 200.228.506/01 GDW |
Court | Gerechtshof Amsterdam (Nederland) |
beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummers : 200.227.730/01 GDW en 200.228.506/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/626208/ DW RK 17/335
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juni 2018
inzake 200.227.730/01 GDW
mr. [naam],
tot 1 januari 2018 gerechtsdeurwaarder te [plaats],
appellant,
tegen
[naam],
wonend te [plaats],
geïntimeerde,
en inzake 200.228.506/01 GDW
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
mr. [naam],
tot 1 januari 2018 gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde.
In de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 21 november 2017 een beroepschrift
- met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 20 oktober 2017. De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: klager) gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het gegronde deel van de klacht aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van een geldboete van € 3.500,- opgelegd, met aanzegging dat de kamer de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder de boete moet voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder zal mededelen.
Klager heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
In de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW
Klager heeft op 30 november 2017 een beroepschrift ingediend tegen de hiervoor genoemde beslissing van de kamer.
De gerechtsdeurwaarder heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
In beide zaken
De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 maart 2018 nog aanvullende producties bij het hof ingediend.
Beide zaken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 april 2018. De gerechtsdeurwaarder en klager zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Ter zitting heeft het hof meegedeeld het beroepschrift van klager in de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW te zullen beschouwen als verweerschrift in de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW. Desgevraagd heeft klager ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen toelating van de buiten de daarvoor gestelde termijn ingediende aanvullende producties van de gerechtsdeurwaarder. Het hof zal deze producties derhalve in de beoordeling betrekken.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst in beide zaken voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Voor zover partijen tegen de vaststelling van die feiten bezwaar hebben gemaakt, zal het hof hiermee (voor zover relevant) bij de beoordeling rekening houden.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een op 8 maart 2012 gewezen vonnis, waarbij klager is veroordeeld tot betaling van € 3.375,- met rente. Op 14 maart 2012 is het vonnis aan klager betekend.
Wegens het uitblijven van betaling heeft de gerechtsdeurwaarder in opdracht van zijn opdrachtgever ten laste van klager op 20 december 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam BV] (hierna: de vennootschap). Dit beslag heeft doel getroffen.
Op 1 februari 2017 heeft klager een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder bij de kamer met betrekking tot voormelde beslaglegging. In de kern verweet klager de gerechtsdeurwaarder dat het beslag ten onrechte was gelegd en dat ten onrechte geen rekening was gehouden met de beslagvrije voet.
De gerechtsdeurwaarder heeft nogmaals, zonder dat hij daartoe opnieuw beslag had gelegd, een bedrag van € 1.705,50 ingehouden. Dit bedrag heeft de vennootschap op 27 februari 2017 aan de gerechtsdeurwaarder afgedragen.
Op 9 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats] vonnis in kort geding gewezen tussen klager als eiser en de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder als gedaagde. Dat kort geding had als inzet de door klager gevorderde opheffing van het beslag van 20 december 2016. In zijn beslissing heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – onder verwijzing naar artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overwogen dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht en dat voor het ontstaan van elke vordering in beginsel steeds een nieuwe opdracht is vereist. Dit betekent, aldus nog steeds de voorzieningenrechter, dat eventuele toekomstige vorderingen niet rechtstreeks voortvloeien uit een ten...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT