Uitspraak Nº 200.234.834_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2020-04-28

ECLIECLI:NL:GHSHE:2020:1438
Docket Number200.234.834_01
Date28 Abril 2020
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.234.834/01

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. A. Schmidt te Herten,

tegen

[geïntimeerde] ,

ingeschreven te [woonplaats] (Duitsland),

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,

op het bij exploot van dagvaarding van 1 maart 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 januari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/235267/HA ZA 17-249)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 26 juli 2017.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep;

  • -

    de memorie van grieven met een productie;

  • -

    de memorie van antwoord met producties;

  • -

    de bij brief van 14 februari 2020 door mr. Schmidt toegezonden brieven van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 februari 2020 en 26 juli 2017.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, waarbij wordt vastgesteld dat in het proces-verbaal van de comparitie na antwoord in eerste aanleg is verwezen naar het vonnis van 26 juli 2017, dat blijkens de brieven van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 februari 2020 en 26 juli 2017 een mondeling vonnis betreft dat aan partijen is medegedeeld.

3 De beoordeling
3.1

In rov. 2 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief I wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

3.1.1

[appellante] en [geïntimeerde] zijn de enige erfgenamen van hun moeder, [erflaatster] , overleden te Heerlen op 5 juli 2014. Moeder heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [appellante] en [geïntimeerde] zijn derhalve ieder tot de helft van haar nalatenschap gerechtigd.

3.1.2

Tot de onverdeelde gemeenschap behoren:

- het onroerend goed aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning);

- inboedelgoederen;

- een saldo op de bankrekening van € 10.000,-;

- een hypothecaire geldlening bij Obvion, ter waarde van € 99.831,65.

3.1.3

In een eerdere tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde gevoerde bodemprocedure heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis van 6 juli 2016 (in conventie) op vordering van [geïntimeerde] de verdeling van de nalatenschap van moeder ten overstaan van een notaris bevolen, en bevolen dat [appellante] ten overstaan van de notaris rekening en verantwoording zal afleggen ten aanzien van het door haar gevoerde vermogensrechtelijke beleid met betrekking tot de bankrekening van moeder. De in die procedure (in reconventie) door [appellante] gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot het verlenen van zijn medewerking aan de verhuur van de woning is afgewezen.

3.1.4

In een eerder tussen partijen gevoerd kort geding heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis van 21 oktober 2016 de door [geïntimeerde] gevorderde machtiging om de woning te gelde te maken en meer in het bijzonder aan hem een machtiging te verlenen om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de woning, afgewezen.

3.1.6

[appellante] en [geïntimeerde] hebben op 15 december 2016 afspraken gemaakt betreffende de woning, waaronder over taxatie in het kader van een toebedeling van de woning aan [appellante] .

3.1.7

De taxatie van de woning heeft niet plaatsgevonden. [appellante] heeft de woning per 1 juli 2017 verhuurd aan een derde. [geïntimeerde] is daarna deze procedure tegen [appellante] gestart.

3.2.1

In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , na vermeerdering van eis, verkort weergegeven, gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de onverdeeldheid plaats te laten vinden:

primair door te gelasten:
- dat de woning zal worden verkocht aan een derde;
- onder aanwijzing van [makelaarskantoor] , dan wel een NVM-makelaar, die voor de verkoop zal zorgdragen;
- dat [appellante] zich zal conformeren aan de door die makelaar vastgestelde vraag- en laatprijs;
- dat [appellante] haar medewerking zal verlenen aan de totstandkoming van de opdrachtovereenkomst met de makelaar, een voorlopige koopovereenkomst en aan het verlijden van de notariële akte van levering, alles onder de last van een dwangsom;
en door [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 5.000,- (de helft van het banksaldo van moeder per sterfdatum), door [appellante] te veroordelen om over te gaan tot verdeling bij helfte van de inboedel van moeder, op straffe van een dwangsom en door...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT