Uitspraak Nº 200.241.972_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2020-04-28

ECLIECLI:NL:GHSHE:2020:1442
Date28 Abril 2020
Docket Number200.241.972_01
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.241.972/01

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

[de vennootschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. E.H.J. van Gerven te Someren,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. J.M. Pals te Roermond,

op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 12 april 2017 en 28 maart 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5558731 \ CV EXPL 16-11363)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep ;

  • -

    de memorie van grieven ;

  • -

    de memorie van antwoord.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling
3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld in zijn vonnis van 12 april 2017 en die niet door enige grief zijn bestreden zonodig aangevuld door het hof.

( i) [geïntimeerde] is op 6 februari 2010 als medewerkster slagersbedrijf in dienst getreden bij [appellante] op basis van een oproepovereenkomst.

(ii) [geïntimeerde] heeft sedertdien voornamelijk gewerkt op (alle) zaterdagen, tijdens drukke periodes en in de vakanties.

(iii) In februari 2013 heeft [geïntimeerde] met haar leidinggevende [de leidinggevende] (hierna: [de leidinggevende] ), een discussie gehad over het al dan niet werken door [geïntimeerde] tijdens de carnaval. Na deze discussie is [geïntimeerde] niet meer opgeroepen voor werkzaamheden ook niet tijdens de carnaval, en zij heeft nadien ook geen werkzaamheden meer verricht voor [appellante] .

(iv) Bij brief van 10 juli 2015 heeft Stichting De Samenwerking Pensioenfonds voor het Slagersbedrijf aan [geïntimeerde] laten weten dat met ingang van 2 januari 2015 de deelneming van [geïntimeerde] aan dit pensioenfonds is beëindigd.

( v) Bij brief van 12 februari 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat haar dienstverband nog immer niet is beëindigd en zij heeft aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon over de periode februari 2013 tot januari 2015.

(vi) [appellante] heeft in reactie hierop aan [geïntimeerde] laten weten dat [geïntimeerde] kort voor de carnaval van 2013 is ontslagen en dat zij geen recht meer heeft op loon nadien.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] betaling van loon vanaf begin februari 2013 tot (in beginsel) 1 januari 2015, de vakantiebijslag ad 8%, de wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 1 maart 2016.

3.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Zij heeft een oproepovereenkomst met [appellante] gesloten, die echter gezien de frequentie van die oproepen en de regelmaat waarmee zij heeft gewerkt al na enkele maanden is verworden tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na een discussie over wel of niet werken tijdens de carnaval in 2013 heeft [appellante] haar geen arbeid meer aangeboden, echter zonder dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. [geïntimeerde] heeft haar vordering beperkt tot 1 januari 2015, omdat zij vanaf dat moment niet meer beschikbaar was voor werkzaamheden bij [appellante] .

3.2.3.

[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en kort gezegd gesteld dat zij [geïntimeerde] in februari 2013 heeft ontslagen. Subsidiair heeft zij zich op rechtsverwerking beroepen.

3.2.5.

In het tussenvonnis van 12 april 2017 heeft de kantonrechter [appellante] opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] in februari 2013 is ontslagen.

3.2.6.

In het eindvonnis van 28 maart 2018 heeft de kantonrechter [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht.

Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 10.913,13 bruto vermeerderd met...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT