Uitspraak Nº 200.246.526. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2020-04-28

ECLIECLI:NL:GHARL:2020:3421
Date28 Abril 2020
Docket Number200.246.526
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.246.526/01

(zaaknummer rechtbank C/16/438128 / HA ZA 17-380)

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

BrH B.V.,

gevestigd te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,

appellante in het hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde, eiseres in het verzet,

hierna: BrH,

advocaat: mr. N.J.W.M. de Leeuw,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [A] ,

geïntimeerde in het hoger beroep,

in eerste aanleg: eiser, gedaagde in het verzet,

hierna: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. M.J.W. van Ingen.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 mei 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep
2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 20 augustus 2018,

- de memorie van grieven, met producties,

- de memorie van antwoord, met producties,

- een akte rectificatie en overleggen stukken van BrH,

- een antwoordakte van [geïntimeerde] .

2.2.

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.3.

BrH vordert in het hoger beroep – samengevat – het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3 De vaststaande feiten

De rechtbank heeft feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht of anderszins bezwaar gemaakt. Die feiten gelden daarom ook in hoger beroep als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met de feiten zoals die in hoger beroep zijn gesteld en niet voldoende zijn weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is, via zijn B.V. CDR, mede aandeelhouder in BrH. BrH is in 2014 opgericht met als doel, kort gezegd, een techniek te ontwikkelen en in licentie te verkopen voor industrieel vervaardigde woningen volgens een bepaald model. Deze woningen zouden goedkoper zijn dan traditioneel gebouwde woningen. In dit kader werd een modelwoning gebouwd om het bouwconcept te testen. [geïntimeerde] was betrokken bij het ontwerp van de woning en was tevens de bouwbegeleider. De samenwerking tussen de aandeelhouders in BrH is schriftelijk vastgelegd in een certificaathoudersovereenkomst van 8 juli 2014. Hierin is onder meer overeengekomen dat [geïntimeerde] de modelwoning zou afnemen van BrH tegen betaling van een bedrag van € 350.000,00 aan realisatiekosten. [geïntimeerde] en BrH hebben op 8 juli 2014 een (tweede) overeenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van de modelwoning. Hierin is onder andere bepaald dat de meerkosten (boven € 350.000,00 inclusief btw en kavel) voor rekening van BrH komen en dat [geïntimeerde] kort gezegd de woning als modelwoning ter beschikking stelt, zich verbindt tenminste vier dagen voor BrH te werken, waarvan drie op kantoor en zich zal inzetten om 200 woningen met winst te verkopen. Als aan die voorwaarden niet zou zijn voldaan, zou de meerprijs alsnog voor rekening van [geïntimeerde] komen. De modelwoning is gebouwd, [geïntimeerde] heeft deze als afgesproken van BrH afgenomen en hij is de woning gaan bewonen, zoals ook was afgesproken. Tussen partijen zijn verschillende geschillen gerezen over de financiële afwikkeling van hun overeenkomsten. Daarover is een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland gevoerd (zaaknummer C/16/396172 HA ZA 15-598) waarin BrH, samengevat, het restant van de koopsom (realisatiekosten) van [geïntimeerde] vorderde van € 95.000,00 en een bedrag aan meerwerkkosten van rond € 263.000,00, stellende dat [geïntimeerde] de voorwaarden uit de hiervoor bedoelde tweede overeenkomst niet was nagekomen. Volgens BrH kwamen daarom de kosten van het meerwerk voor rekening van [geïntimeerde] . In die procedure is, na bewijslevering door BrH, niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet aan de voorwaarden had voldaan. Kort gezegd ging het er onder meer om of [geïntimeerde] wel conform de voorwaarde minimaal vier dagen per week, waarvan drie dagen op een van de BrH kantoren, beschikbaar was geweest voor werkzaamheden voor het project en of hij zich voldoende had ingezet om succes van het project na te streven. De door BrH gevorderde meerkosten bleven daarmee voor haar eigen rekening. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld het restant van de koopsom aan BrH te betalen. [geïntimeerde] had in dat kader een verrekenverweer gevoerd. Hij wilde de vordering van BrH ten aanzien van het restant van de koopsom verrekenen met facturen die BrH volgens hem nog moest betalen voor een bedrag van € 83.678,61. Deze facturen zien volgens [geïntimeerde] op de in de overeenkomst overeengekomen opwaardering van de modelwoning en [geïntimeerde] zou die facturen voor BrH hebben voorgeschoten. Dit verrekenverweer is door de rechtbank gepasseerd op grond van artikel 6:136 BW omdat de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze was vast te stellen. De vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland in die procedure zijn in kracht van gewijsde gegaan.

In het thans voorliggende hoger beroep gaat het om het hiervoor bedoelde bedrag van € 83.678,61 aan facturen dat [geïntimeerde] in...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT