Uitspraak Nº 200.247.367/01 en 200.247.368/01. Gerechtshof Amsterdam, 2019-12-10

ECLIECLI:NL:GHAMS:2019:4482
Docket Number200.247.367/01 en 200.247.368/01
Date10 Diciembre 2019
CourtGerechtshof Amsterdam (Nederland)
GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.247.367/01 en 200.247.368/01

zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/272370 / FA RK 18-1843

beschikking van de meervoudige kamer van 10 december 2019 inzake

[de man] ,

thans wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam, gemeente Zaanstad,

en

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de vrouw,

en

[de jongmeerderjarige] ,

hierna te noemen: [kind B] ,

beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [X] ,

verweerders in hoger beroep,

advocaat: mr. H. Oomen te Haarlem.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 13 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep
2.1

De man is op 10 september 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking.

2.2

De vrouw en [kind B] hebben op 7 december 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2019;

- een brief van de zijde van de man van 17 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 mei 2019;

- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 24 mei 2019 met bijlagen.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2019 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

[kind B] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3 De feiten
3.1

Partijen zijn [in] 2001 te Zaanstad gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Bij bovengenoemde - in zoverre niet bestreden - beschikking van 13 juni 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 19 juni 2018 ontbonden door inschrijving van genoemde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

Partijen zijn de ouders van:

- de meerderjarige [A] , geboren [in] 1996 te [gemeente X] (hierna: [kind A] );

- de jongmeerderjarige [B] , geboren [in] 2000 te [gemeente X] (hierna: [kind B] );

- de minderjarige [C] , geboren [in] 2003 te [gemeente X] (hierna: [kind C] ).

(hierna ook: de kinderen).

3.3

Partijen hebben, voorafgaand aan het verzoek tot echtscheiding, een echtscheidingsconvenant ondertekend op 16 maart 2018. Daarvan maakt een ouderschapsplan deel uit. Het verzoek tot echtscheiding is door de vrouw ingediend op 4 april 2018. Op 12 april 2018 hebben partijen een aanhangsel bij het echtscheidingsconvenant ondertekend.

3.4

Dit hof heeft bij beschikking van 16 april 2019 in de zaak met zaaknummer 200.247.367/02 het verzoek van de man de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind B] en [kind C] afgewezen.

4 De omvang van het geschil
4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, op verzoek van de vrouw bepaald dat het aangehechte en door partijen op 16 maart 2018 ondertekende convenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, deel uitmaakt van de bestreden beschikking. Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind B] en [kind C] (ten aanzien van [kind B] thans de kosten van levensonderhoud, nu hij inmiddels jongmeerderjarig is) (hierna ook: kinderalimentatie), met ingang van 1 maart 2018 een bedrag van € 497,- per kind per maand dient te betalen.

4.2

De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende te bepalen:

- dat de bijdrage ten behoeve van [kind B] en [kind C] op nihil wordt gesteld en dat het door de man aan de vrouw teveel betaalde bedrag door haar dient te worden terugbetaald binnen veertien dagen na de onderhavige beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde bedrag, vanaf de eerste dag dat de hiervoor genoemde betalingstermijn is verstreken, tot de dag van algehele voldoening;

- dat het echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan een onderdeel vormt, partieel wordt vernietigd voor wat betreft artikel 2 onder de punten 3, 7 en 8, artikel 3 onder de punten 3 en 4 en artikel 6 (geheel), alsmede artikel 1 onder de punten 11, 12, 15 tot en met 20 van het ouderschapsplan;

- dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede de man uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de proceskosten en nakosten van het hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van de onderhavige beschikking waarna de man over de proceskosten en nakosten wettelijke rente zal zijn verschuldigd.

5 De motivering van de beslissing
5.1

De man is in eerste aanleg niet verschenen. Hij heeft op 12 april 2018, nadat de vrouw op 4 april 2018 het verzoek tot echtscheiding indiende, een referteverklaring ondertekend waarin hij verklaart kennis te hebben genomen van het ingediende verzoekschrift, daartegen geen verweer te zullen voeren en af te zien van een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft beslist conform het door de vrouw verzochte.

Vooraf

5.2

Primair verzoekt de vrouw de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. De vrouw stelt daartoe dat de man op 15 juni 2018 een akte van berusting heeft ondertekend waarin hij heeft verklaard gaaf en onvoorwaardelijk in de bestreden beschikking te berusten en hiertegen geen hoger beroep te zullen instellen. De vrouw stelt dat sprake is van berusting in de zin van artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waardoor de man definitief afstand heeft gedaan van het recht tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de bestreden beschikking. De vrouw mocht, mede gelet op de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure, erop vertrouwen dat de man berustte in hetgeen tussen hen in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan is overeengekomen, aldus de vrouw.

5.3

Het hof acht de man ontvankelijk in zijn hoger beroep. De man en de vrouw hebben op respectievelijk 15 en 18 juni 2018 een akte van berusting tevens verzoek tot inschrijving ondertekend. In die akte verklaren partijen bekend te zijn met de bestreden beschikking (waarbij onder andere de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken) en onvoorwaardelijk daarin te berusten. Op grond van de inhoud van deze akte kan niet worden geconcludeerd - zoals de vrouw stelt - dat de man ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft berust in de volledige inhoud van het door partijen op 16 maart 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, en de beslissing van de rechtbank dat hij voor [kind B] en [kind C] als bijdrage in hun kosten van studie en levensonderhoud en verzorging en opvoeding een bedrag van € 497,- per maand dient te betalen. De vrouw heeft dat evenmin redelijkerwijs mogen afleiden uit het feit dat partijen voorafgaand aan de echtscheiding hebben onderhandeld over de inhoud van het convenant en het ouderschapsplan en dat zowel zij als de man de akte van berusting, tevens verzoek tot inschrijving, hebben ondertekend nadat de rechtbank de echtscheiding uitsprak, nu hetgeen partijen verklaren aan de hand van deze akte over het algemeen met name ertoe dient om aan het vereiste van artikel 1:163 Burgerlijk Wetboek (BW) te voldoen, in die zin dat de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De verklaring, bezien ook in het licht van de toelichting die partijen daarbij kregen “Voor de inschrijving is bijgaande akte van berusting / verzoek tot inschrijving nodig die door jullie ondertekend moeten worden” onderstreept de beperkte strekking van deze akte. Een en ander neemt dan ook niet weg dat het hoger beroep alsdan nog steeds kan dienen om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen, ook indien – zoals in het onderhavige geval – een referteverklaring aan de rechtbank is afgegeven en voorafgaand aan de echtscheiding een echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, is ondertekend.

Inhoudelijke beoordeling

5.4

De man heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Daarin stelt de man primair dat hij ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan niet in staat was zijn wil te bepalen, subsidiair beroept hij zich op strijd met de redelijkheid en billijkheid, op dwaling ex artikel 3:196 en 6:228 BW, alsmede op misbruik van omstandigheden. De man verzoekt het hof om partiële vernietiging van de bestreden beschikking, alsmede van het convenant met het daarbij behorende ouderschapsplan. Ter toelichting op het voorgaande voert de man allereerst – kort gezegd – aan dat het door partijen opgestelde echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, is opgesteld door de advocaat van de vrouw en aan de man is aangeboden. De man heeft in eerste instantie geen juridische bijstand gehad. De advocaat van de vrouw heeft de man geen uitleg willen geven over de inhoud van deze stukken. Pas na de echtscheidingsprocedure is het de man duidelijk geworden dat hij niet in staat is de in het echtscheidingsconvenant opgenomen bedragen te betalen. De man had ten tijde van de echtscheiding een bruto jaarinkomen van € 59.193,- zodat zijn NBI € 3.219,- per maand bedroeg. Het bruto jaarinkomen van de vrouw bedroeg € 30.974,- zodat haar NBI...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT