Uitspraak Nº 200.273.745/01. Gerechtshof Den Haag, 2020-07-28

ECLIECLI:NL:GHDHA:2020:1304
Date28 Julio 2020
Docket Number200.273.745/01
CourtGerechtshof Den Haag (Nederland)

GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel recht

zaaknummer: 200.273.745/01

zaaknummer rechtbank Den Haag: 8118547 EJ VERZ 19-86664

beschikking van 28 juli 2020

inzake

[werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal beroep,

verweerder in incidenteel beroep.

advocaat: mr. W.G.H. Janssen te Leiden,

tegen

[werkgever] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster in principaal beroep,

appellante in incidenteel beroep,

advocaat: mr. E. Spijer te Honselersdijk.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [werknemer] en [werkgever] genoemd.

[werknemer] is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op 7 februari 2020, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, (hierna: de kantonrechter) van 6 december 2019 onder bovenvermeld zaaknummer. Het verzoek van [werknemer] zoals geformuleerd aan het slot van het beroepschrift luidt “Het is op grond van bovenstaande grieven dat [werknemer] Uw Hove vraagt zijn beroep tegen de beschikking van de Rechtbank te Den Haag d.d. 6 december 2019 te volgen door in hoger beroep alsnog te beslissen bij beschikking dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen met veroordeling van [werkgever] , geïntimeerde, in de kosten van beide instanties”.

Vervolgens is ter griffie van het hof een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep (met producties) van [werkgever] ingekomen. [werkgever] concludeert, zakelijk weergegeven, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van [werkgever] tot het afgeven van een verklaring voor recht alsnog zal toewijzen, althans zal bepalen dat [werkgever] aan [werknemer] geen loon is verschuldigd vanaf 1 april 2019. Subsidiair, voor zover het incidentele beroep ongegrond zou worden verklaard, concludeert [werkgever] tot bekrachtiging van de beschikking en veroordeling van [werknemer] in de kosten van beide instanties (met nakosten en wettelijke rente).

Daarna is ter griffie van het hof een verweerschrift in incidenteel appel (met productie) van [werknemer] ingekomen. [werknemer] concludeert, zakelijk weergegeven, tot verwerping van het incidentele beroep.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 7 mei 2020. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd. Van de zijde van [werknemer] zijn nog de door de griffier gemaakte zittingsaantekeningen in eerste aanleg en een productie overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Mr. Spijer heeft bij fax van 8 juni 2020 op het proces-verbaal gereageerd. Mr. Janssen heeft zich bij V8 formulier van 10 juni 2020 uitgelaten over deze reactie. Het hof zal, voor zover nodig, met een en ander rekening houden.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Partijen zijn opgeroepen aanwezig te zijn bij een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Bij de oproepingsbrief zijn zij ervan op de hoogte gesteld dat zij een verzoek konden doen voor een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Zodanig verzoek hebben zij niet gedaan.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in de beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.7) een aantal feiten vermeld. De juistheid van deze feiten is niet in geschil zodat zij ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

[werknemer] is op 7 september 2017 bij [werkgever] in dienst getreden als [functienaam] . Destijds is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. Op 1 februari 2019 hebben partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen dat [werknemer] met ingang van 4 februari 2019 voor bepaalde tijd in dienst treedt bij [werkgever] en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 4 september 2019.

Op 26 februari 2019 heeft [werknemer] zich ziek gemeld.

Op 6 maart 2019 heeft op het kantoor van [werkgever] een bespreking plaatsgevonden tussen partijen.

Bij brief van 6 maart 2019 heeft [werknemer] aan [werkgever] het volgende geschreven:

Naar aanleiding van ons gesprek woensdagochtend 08:15 uur bij jou op de zaak het volgende.

Op dinsdag 26 februari heb ik mij bij jou (..) ziek gemeld (..).

Op 5 maart 2019 (..) belt jouw broer [de broer] mij op om te vragen hoe het met mij gaat en mijn antwoord was dat het wel beter ging maar nog niet genezen maar desondanks het wel wil proberen omdat dit nou eenmaal mijn instelling is (..). [de broer] zegt ok prima ik laat je weten hoe laat je morgen moet beginnen!
Woensdag 6 maart 2019 belt [de broer] mij op om 08:09 uur en zegt dat ik kan komen werken en ik kom direct naar jullie toe. Op de zaak aangekomen wordt er nog met belangstelling gevraagd hoe het nu gaat en of ik even mee wilde lopen naar kantoor waar ik tot mijn verbazing te horen kreeg dat het maar beter is om de werk relatie te beëindigen en dat ik tot eind maart 2019 vakantie mag houden en daarna is mijn werkovereenkomst ontbonden! De reden hiervan zou zijn dat jullie het vertrouwen in mij zijn kwijtgeraakt (..) Mocht ik hier niet mee akkoord gaan dan zouden jullie een aangifte tegen mij doen vanwege een zogenaamde diefstal wat totaal nergens opslaat! Zoals je kunt begrijpen komt dit nogal vreemd op mij over en deel ik jullie mede dat ik hier niet mee akkoord ga omdat ik nog steeds zit met mijn blessure (..)

Ik hoop dat jullie met een redelijk voorstel naar mij toe komen zodat wij jammerlijk genoeg op een redelijke manier afscheid kunnen nemen van elkaar.

Mocht je je hier niet in kunnen vinden dan kun je contact opnemen met mijn advocaat (..).

[werkgever] heeft [werknemer] loon betaald tot en met maart 2019 en daarna de salarisbetaling gestopt.

Op 3 september 2019 heeft [werkgever] [werknemer] bericht dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor zover die nog in stand mocht zijn, na 4 september 2019 niet zou worden verlengd.

3 Beoordeling
3.1.

Bij inleidend verzoekschrift heeft [werkgever] de kantonrechter verzocht, kort gezegd, de arbeidsovereenkomst met [werknemer] voorwaardelijk - voor zover de arbeidsovereenkomst niet reeds door opzegging tegen 1 april 2019 dan wel door het einde van rechtswege op 4 september 2019 is geëindigd - te ontbinden wegens verwijtbaar handelen dan wel verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 onder e respectievelijk onder g BW). Ook heeft [werkgever] een verklaring voor recht verzocht inhoudende dat zij geen loon aan [werknemer] is verschuldigd vanaf 1 april 2019 tot de datum van de ontbinding.

3.2.

Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft [werknemer] geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing van het verzoek van [werkgever] en subsidiair tot toewijzing van het verzoek tot ontbinding per februari 2021 “met bepaling dat extra betalingen dienen te worden gedaan betreffende de te late betaling van het salaris te berekenen over een 50 urige werkweek tegen een cao salaris ad tenminste € 13,50 per uur en betaling van de van toepassing zijnde transitievergoeding”.

3.3.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 6 december 2019, bepaald dat [werknemer] geen recht heeft op een transitievergoeding en het tegenverzoek van [werknemer] afgewezen, met bepaling dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven. Tijdens het gesprek tussen partijen op 6 maart 2019 heeft [werknemer] niet ingestemd met de door [werkgever]...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT