Uitspraak Nº 201608732/1/A2. Raad van State, 2017-01-25

ECLIECLI:NL:RVS:2017:176
Docket Number201608732/1/A2
Date25 Enero 2017
CourtCouncil of State (Netherlands)

201608732/1/A2.

Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om als kiesgerechtigde voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden geregistreerd, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Kiesraad heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.C.G. Bikker, advocaat te Oranjestad, Aruba, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.W. Severijnen en mr. M.M. Bense, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Kiesraad, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Brüheim, gehoord.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.

2. [appellant] heeft de minister op 19 oktober 2016 verzocht om te worden geregistreerd als kiezer voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 15 maart 2017. De minister heeft dat verzoek bij besluit van 2 november 2016 afgewezen, omdat [appellant] weliswaar de Nederlandse nationaliteit bezit, maar ingezetene is van Aruba en niet tien jaren of langer ingezetene van Nederland is geweest. Gelet op artikel D 3a, eerste lid, van de Kieswet kan de minister slechts de kiesgerechtigdheid registreren van Nederlanders die ingezetenen van Aruba zijn indien zij tien jaar of langer ingezetenen van Nederland zijn geweest. Op grond van artikel B 1, eerste en tweede lid, acht de minister [appellant] derhalve niet kiesgerechtigd en heeft hij daarom de verzochte registratie geweigerd.

3. [appellant] betoogt dat de minister niet heeft onderkend dat de afwijzing van zijn verzoek om als kiesgerechtigde te worden geregistreerd, enkel vanwege de omstandigheid dat hij zijn woonplaats op Aruba heeft en niet minimaal tien jaren ingezetene van Nederland is geweest, in strijd is met artikel 3 Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 25, aanhef en onder b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR), alsmede artikel 14 in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.

De Raad van ministers van het Koninkrijk - de rijksministerraad - mengt zich door middel van algemene maatregelen van rijksbestuur en koninklijke besluiten met enige regelmaat en steeds vaker in de rechtsorde van Aruba, waardoor [appellant] als inwoner van Aruba direct wordt geraakt. Door deze eigen besluitvorming moet de rijksministerraad volgens hem als wetgevend orgaan (‘legislative body’) als bedoeld in artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM worden beschouwd. Nu de rijksministerraad uiteindelijk feitelijk en juridisch uitsluitend verantwoording aflegt aan de Tweede Kamer, heeft hij ten onrechte geen inspraak in de samenstelling en de besluitvorming van dit orgaan. Om die reden dienen ingezetenen van Aruba - zoals hij - kiesgerechtigd te zijn voor de leden van de Tweede Kamer en dient artikel B 1 van de Kieswet buiten toepassing te worden gelaten voor zover deze bepaling Nederlanders die niet ten minste tien jaren ingezetene van Nederland zijn geweest van het recht om te kiezen uitsluit. Voor het uitsluiten van dat recht wordt hem bovendien onvoldoende rechtsherstel geboden, nu tot op heden een voorziening voor de behandeling van geschillen tussen het Koninkrijk en de landen, als bedoeld in artikel 12a van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut), ontbreekt, aldus [appellant].

3.1. [appellant] voert allereerst aan dat de rijksministerraad als ‘wetgevende macht’ (‘legislative body’) als bedoeld in artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM aangemerkt moet worden en dat hem daarom kiesrecht voor de Tweede Kamer toekomt. Nu de rijksministerraad geen extern bindende besluiten neemt begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant] aldus, dat het ziet op de Koninkrijksregering, die - op basis van voorafgaande interne besluitvorming in de rijksministerraad - wel extern bindende besluiten zoals algemene maatregelen van rijksbestuur tot stand brengt.

Terecht stelt de minister zich op het standpunt dat het betoog van appellant niet opgaat. Zou de Koninkrijksregering als ‘wetgevende macht’ in de zin van genoemde bepaling aangemerkt moeten worden, dan zou dat er toe moeten leiden dat dit orgaan via verkiezingen gekozen zou moeten worden, hetgeen appellant evenwel niet beoogt. Daarnaast is de Koninkrijksregering gezien haar beperkte autonome regelgevende bevoegdheden niet als zodanig te beschouwen. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de Tweede Kamer als ‘wetgevende macht’ beschouwd moet worden in de zin dat zij het parlementair-controlerende en medebeslissende orgaan in relatie tot de rijksregering is en [appellant] stelt dat hem als ingezetene van Aruba om die reden het kiesrecht voor de Tweede Kamer toekomt, overweegt de Afdeling het volgende.

3.2. De Afdeling heeft eerder, in de uitspraak van 21 november 2006 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2006:AZ3201, geoordeeld dat de regeling van het kiesrecht in het Statuut en de Kieswet niet met de hiervoor genoemde verdragsbepalingen in strijd is. De op artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 3 van het Eerste Protocol gebaseerde klacht tegen deze uitspraak is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij beslissing van 6 september 2007, appl. no. 17173/07 en 17180/07 inzake Sevinger and Eman v. The Netherlands wegens kennelijke ongegrondheid niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de Afdeling hebben zich sindsdien geen relevante wijzigingen in het Koninkrijksbestel voorgedaan die zouden vereisen dat van de uitspraak van 21 november 2006 teruggekomen zou moeten worden.

Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit vier zelfstandige landen, te weten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De verhoudingen binnen het Koninkrijk en de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende landen zijn geregeld in het Statuut, waarvan de oorspronkelijke tekst van 1954 en de wijzigingen daarvan ingevolge de artikelen 61 en 55 berusten op de instemming van de betrokken landen. Het Statuut voorziet niet in een Koninkrijksparlement. De vier landen hebben elk hun eigen parlementair-vertegenwoordigende organen. Zij zijn ingevolge artikel 41, eerste lid, autonoom, behoudens voorzover het de in artikel 3 limitatief opgesomde koninkrijksaangelegenheden, alsmede de voor uitzonderingssituaties geldende waarborgfunctie van artikel 43, tweede lid, betreft. Ten aanzien van de autonome sfeer van de landen, de ‘eigen aangelegenheden’ als bedoeld in artikel 41, eerste lid, is voor Arubaanse ingezetenen voorzien in democratische zeggenschap middels hun kiesrecht met betrekking tot het Arubaanse parlement, de Staten van Aruba. Dat kiesrecht is gewaarborgd in artikel 46, eerste lid, van het Statuut en artikel III.5, eerste lid, van de Staatsregeling van Aruba. Arubaanse ingezetenen hebben derhalve - in beginsel - geen kiesrecht voor de Tweede Kamer, nu zij een eigen parlementair-vertegenwoordigend orgaan (de Staten) binnen het Koninkrijk hebben (vgl. Kamerstukken II 1984/85, 18 694, nr. 3, blz. 10 en Kamerstukken II 2007/08, 31 392, nr. 3 (herdruk), blz. 6). In artikel B 1, tweede lid, van de Kieswet wordt niettemin een uitzondering gemaakt in de zin dat Arubaanse ingezetenen toch kiesrecht voor de Tweede Kamer hebben voor zover zij voldoen aan de voorwaarde dat zij ten minste tien jaar ingezetene van Nederland zijn geweest. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2006, onder verwijzing naar Kamerstukken I 1984/85, 18 694, nr. 232b, blz. 2, heeft overwogen, kan een verblijf van tien jaren of langer een zodanige band met Nederland scheppen dat het toekennen van het kiesrecht voor de Tweede Kamer gerechtvaardigd geacht kan worden.

3.3. De door [appellant] aangevoerde ontwikkelingen van de afgelopen jaren vormen geen grond om van het Statuut en de Kieswet en daarmee van de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2006 af te wijken. Dat artikel 12a van het Statuut bepaalt dat bij rijkswet voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen, is blijkens het hierna in 3.5 overwogene niet relevant. Voor zover sprake zou zijn van intensivering van het optreden van het Koninkrijk vond en vindt deze plaats binnen de ongewijzigde kaders van het Statuut.

Daar komt nog het volgende bij. Zoals ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de beslissing van 6 september 2007 heeft overwogen, is het terrein aan koninkrijksaangelegenheden relatief klein in vergelijking tot de interne aangelegenheden van de landen. De...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT