Uitspraak Nº 201810116/1/A2. Raad van State, 2019-11-20

ECLIECLI:NL:RVS:2019:3896
Docket Number201810116/1/A2
Date20 Noviembre 2019
CourtCouncil of State (Netherlands)

201810116/1/A2.

Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2018 in zaak nr. 17/5159 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2015 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op nihil en € 16.269,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. N. Mhamdi, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft over 2015 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 3 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 18 juli 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2015 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op nihil en € 16.269,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] en [persoon] toeslagpartners van elkaar zijn, omdat zij in 2015 samen met de minderjarige zoon van [appellante] op hetzelfde adres in de basisregistratie personen (hierna: de brp) ingeschreven hebben gestaan en een persoonsrelatie tussen [appellante] en [persoon] niet kan worden vastgesteld. Verder is er onvoldoende informatie waaruit blijkt dat [persoon] voldoet aan de arbeidseis, zodat geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag over 2015, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

Het wettelijk kader

2. Het wettelijk kader ten tijde van belang is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante], omdat zij gedurende het berekeningsjaar 2015 op één adres stonden ingeschreven met een kind dat van één van hen is en [appellante] niet heeft aangetoond dat zij een stief- of pleegkind is van [persoon]. Omdat zij dit niet heeft aangetoond, kan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de ongelijke behandeling van een pleegkind ten opzichte van een biologisch kind niet slagen.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor het berekeningsjaar 2015 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat [persoon] toen niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wet op de kinderopvang (hierna: de Wko).

De beroepsgrond van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen een incomplete beslissing op bezwaar heeft genomen, omdat in de beslissing op bezwaar niet wordt ingegaan op het verzoek om herziening, slaagt niet. Niet is gebleken dat [appellante] in het bezwaarschrift daadwerkelijk om herziening heeft verzocht, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner. [appellante] voert hiertoe aan dat [persoon] haar pleegmoeder is.

De aansluiting van de uitleg van het begrip pleegkind in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) bij de fiscale jurisprudentie leidt volgens [appellante] tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds inwonende, meerderjarige pleegkinderen die jonger zijn dan 27 jaar en voor wie tot het 18e levensjaar een pleegzorgvergoeding is ontvangen en inwonende, meerderjarige eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen die jonger zijn dan 27 jaar en voor wie de ouder tot het 18e levensjaar de kosten van onderhoud en opvoeding heeft gedragen anderzijds. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever meerderjarige kinderen, jonger dan 27 jaar, voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen, op een andere wijze heeft willen behandelen dan meerderjarige eigen kinderen, stief- of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen. Daarom is dit onderscheid volgens [appellante] niet gerechtvaardigd en strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), gelezen in samenhang met...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT