Uitspraak Nº 21-001094-18. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2019-05-21

ECLIECLI:NL:GHARL:2019:4314
Date21 Mayo 2019
Docket Number21-001094-18
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-001094-18

Uitspraak d.d.: 21 mei 2019

TEGENSPRAAK

ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden

ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 15 december 2017 met parketnummers 18-830185-14 en 18-630338-11 op de vorderingen ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op 20 februari 1975,

wonende [adres] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de conclusie van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen. De schriftelijke conclusie is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en haar raadslieden,

mr. S.F.J. Smeets en mr. J.T.E. Vis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 15 december 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde inzake parketnummer 18-830185-14 vastgesteld op een bedrag van € 128.499,21 en inzake parketnummer

18-630338-11 vastgesteld op een bedrag van € 46.489,28.

De rechtbank heeft inzake parketnummer 18-830185-14 aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 64.249,60 en inzake parketnummer 18-630338-11 aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 23.244,64.

Concluderend heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde in totaal vastgesteld op een bedrag van € 174.988,49 en aan de veroordeelde een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd van een geldbedrag van in totaal

€ 87.494,24.

Het hof verenigt zich op belangrijke onderdelen wel, maar niet volledig met de beslissing waarvan beroep, in het bijzonder de vaststelling van de betalingsverplichting, zodat de beslissing van de rechtbank behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vorderingen van de officier van justitie strekken tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel:

  • -

    t.a.v. eerste aanleg parketnummer 18-830185-14: op € 128.499,21 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag;

  • -

    t.a.v. eerste aanleg parketnummer 18-630338-11: op € 46.489,28 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een totaalbedrag van (zo begrijpt het hof) € 174.988,49 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 87.494,24.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 9 september 2015 (parketnummer

21-006218-14) ter zake van het meermalen medeplegen van hennepteelt, gedurende diverse periodes tussen juli 2009 en maart 2014, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van veroordeelde verworpen bij arrest van 13 juni 2017, waarmee voornoemd arrest van het hof onherroepelijk is geworden.

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten. Ter terechtzitting van het hof heeft veroordeelde de hennepteelt die ten grondslag ligt aan de ontnemingsvorderingen erkend, conform haar proceshouding gedurende de gehele strafprocedure. Daarnaast heeft de verdediging bij pleidooi erkend dat niet ter discussie staat dat veroordeelde en haar medeveroordeelde hennep hebben geteeld en daarmee inkomsten hebben gegenereerd. De verdediging heeft verweren gevoerd. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren. Het hof zal hieronder ingaan op de gevoerde verweren.

Verweren verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof bij pleidooi primair het standpunt ingenomen dat veroordeelde en haar medeveroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten.

In de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd - kort samengevat - dat de veroordeelde en haar medeveroordeelde geen voordeel hebben genoten, nu er geen sprake is van een vermogensstijging die hersteld moet worden. De verdediging heeft aangevoerd dat een aantal kostenposten van veroordeelde en haar medeveroordeelde onvoldoende tot uitdrukking zijn gekomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het zogenoemde BOOM-rapport1 dat ten grondslag ligt aan de rapporten wederrechtelijk verkregen voordeel in onderhavige zaak. Dit betreffen de kosten die veroordeelde en haar medeveroordeelde hebben gemaakt ten behoeve van de voorbereidingen van het experiment ten aanzien van hennepteelt binnen een gesloten coffeeshopketen vanaf 2007, de kosten van de arbeidsuren die veroordeelde en haar medeveroordeelde aan de hennepteelt hebben besteed en de kosten voor de heropbouw van de hennepkwekerij na ontmanteling door de overheid. Veroordeelde en haar medeveroordeelde hebben in het bijzonder genoemd de heraansluitingskosten, de deurwaarderskosten en het waardeverlies van de woningen door inbeslagname. De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de opbrengst van de hennepteelt wordt teniet gedaan door voornoemde kostenposten.

Voorts heeft de verdediging onder verwijzing naar de uitspraak in een andere ontnemingszaak2 gesteld dat het genoemde BOOM-rapport niet ten grondslag kan liggen aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd - kort samengevat - dat, zou er voordeel zijn genoten, het voordeel niet wederrechtelijk is verkregen, gelet op het principiële karakter en de wijze van de hennepteelt alsmede de reden voor de hennepteelt, te weten het op de agenda zetten van de achterdeurproblematiek en de gevolgen daarvan voor de consument en exploitant.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststelling van de wederrechtelijkheid van een gedraging (in de stafprocedure) en de wederrechtelijkheid van verkregen voordeel (in de ontnemingsprocedure) gescheiden kwesties betreffen. De ontnemingsrechter dient de vraag naar de wederrechtelijkheid van het voordeel zelf te beantwoorden, waarbij de vaststelling dat met de gedraging het element wederrechtelijkheid is vervuld, niet richtinggevend is.

Oordeel hof

Het hof oordeelt als volgt.

Verkregen voordeel

Het hof overweegt dat uit de verklaringen van de medeveroordeelde blijkt dat er, in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, wel degelijk sprake is geweest van een vermogensstijging bij veroordeelde en haar medeveroordeelde. Medeveroordeelde heeft immers tegenover de politie verklaard over de opbrengsten van de hennepoogsten. Ook in de schriftelijke slotverklaring van veroordeelde en haar medeveroordeelde, die ter terechtzitting van het hof is voorgedragen, wordt in het kader van de hennepteelt gesproken over winst zoals zij die gedurende jaren maakten. Het hof overweegt dat veroordeelde en haar medeveroordeelde deze inkomsten niet zouden hebben gehad zonder de strafbare hennepteelt.

Het hof volgt het standpunt van de verdediging ten aanzien van de niet meegewogen kostenposten niet. Het hof is van oordeel dat de verdediging ook in hoger beroep onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor het in mindering brengen van de kosten van de arbeidsuren van veroordeelde en haar medeveroordeelde. Voor wat betreft de overige kostenposten die veroordeelde, haar medeveroordeelde en de verdediging naar voren hebben gebracht, oordeelt het hof – ook hier los van de vraag óf deze kostenposten in aanmerking komen voor vermindering – eveneens dat deze onvoldoende concreet zijn onderbouwd.

Met betrekking tot de gestelde afgedragen belasting over de inkomsten uit de hennepteelt heeft de rechtbank het volgende juist overwogen:

“De verdediging heeft voorts naar voren gebracht dat uit het vonnis in de strafzaak blijkt dat veroordeelde belasting heeft betaald over de inkomsten uit de hennepteelt. De afgedragen belasting moet volgens de verdediging om die reden worden afgetrokken van het

wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank overweegt het volgende. Uit de Memorie van Toelichting bij (het gewijzigde)

artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht valt onder meer het volgende op te maken. Een

Nederlandse belastingplichtige is belasting verschuldigd over het door hem wederrechtelijk

verkregen voordeel. Voor zover dat voordeel hem echter weer wordt ontnomen, wordt de

belastingheffing ook weer ongedaan gemaakt.

Dit fiscale mechanisme brengt mee dat de strafrechter bij de bepaling van het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT