Uitspraak Nº 21-002309-16. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2019-03-11
ECLI | ECLI:NL:GHARL:2019:2132 |
Date | 11 Marzo 2019 |
Docket Number | 21-002309-16 |
Court | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) |
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002309-16
Uitspraak d.d.: 11 maart 2019
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2016 met parketnummer 18-820056-14 in de strafzaak tegen
geboren te [gemeente] op [geboortedatum 1] 1964,
wonende te [adres] .
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 25 juni 2018 en 25 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. G.J.M. van Spanje, naar voren is gebracht.
De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 december 2009 tot en met 31 oktober 2013, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) (al dan niet gira(a)l(e)) geldbedrag(en) van (in totaal ongeveer) 286.904,88 euro, in elk geval (telkens) enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader, welk(e) geldbedrag(en) verdachte en/of zijn mededader anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van zijn/hun persoonlijke dienstbetrekking en/of beroep en/of tegen geldelijke vergoeding(en) en/of in zijn/hun hoedanigheid als gevolmachtigde van die [slachtoffer] , onder zich had(den), (telkens) wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte en zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] of – in gezamenlijkheid - verdachten), zich in de jaren 2010 tot en met 2013 schuldig hebben gemaakt aan verduistering. Verdachte mocht als gevolmachtigde van mevrouw [slachtoffer] op grond van het bepaalde in artikel 3:68 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen zaken doen met zich zelf. Dit verbod op ‘Selbtseintritt’ moet ook de beide verdachten bekend zijn geweest. Door zich desondanks geld van [slachtoffer] voor eigen gebruik toe te eigenen was sprake van wederrechtelijke toe-eigening en derhalve van verduistering.
Standpunt van de verdediging
Verduistering
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van verduistering in dienstbetrekking of van ‘gewone’ verduistering. Het zijn van gevolmachtigde valt niet onder het delictsbestanddeel “dienstbetrekking”. Ook hebben verdachte en [medeverdachte] van meet af aan verklaard dat de opnames, overschrijvingen en betalingen die zij hebben gedaan in overeenstemming waren met de wil van mevrouw [slachtoffer] . Naar hun overtuiging was er dus geen sprake van wederrechtelijkheid.
Handelingsonbekwaamheid
Volgens de verdediging is eind 2009 de handelingsonbekwaamheid van mevrouw [slachtoffer] niet op een juiste wijze vastgesteld. Het moet er daarom voor worden gehouden dat zij handelingsbekwaam is gebleven, dan wel mogelijkerwijs op een later – nooit precies vastgesteld – tijdstip handelingsonbekwaam is geworden. Als het hof de handelingsonbekwaamheid wel aanneemt, dan speelt de vraag of aannemen van geld van een persoon met dementie, dus iemand die handelingsonbekwaam is, een strafbare verduistering oplevert. In de strafzaken van verdachte en [medeverdachte] moet deze vraag, aldus de verdediging, ontkennend worden beantwoord.
Selbsteintritt
De verdediging stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van het verbod op ’Selbsteintritt’ in de zin van artikel 3:68 BW. De volmacht aan verdachte sloot immers geen rechtshandelingen uit. In beginsel waren de overboekingen, opnames, betalingen en schenkingen ten laste van [slachtoffer] dus toegestaan. Daarnaast is (nog steeds) niet de nietigheid van de rechtshandelingen ingeroepen. [slachtoffer] was in 2014 kennelijk nog voldoende bij zinnen om haar testament te mogen herroepen, dan had zij ook de nietigheid van de rechtshandelingen kunnen inroepen. Dat is niet gebeurd. Kennelijk vertegenwoordigden de rechtshandelingen de wil van [slachtoffer] .
Verleende zorg
De verdediging heeft voorts betoogd dat verdachten alle betalingen die zij aan of voor zichzelf hebben gedaan van de rekeningen van [slachtoffer] kunnen verantwoorden met de door hen in de jaren 2010 tot en met 2013 aan [slachtoffer] verleende zorg. Het door hen gehanteerde uurtarief van € 65,00 per uur (excl. BTW) is niet bijzonder hoog en evenmin is sprake van een excessief aantal gedeclareerde uren.
Oordeel van het hof
Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In 2006 heeft mevrouw [slachtoffer] een volmacht laten opmaken en daarin verdachte aangewezen als haar gevolmachtigde. Vóór die tijd was verdachte al lange tijd financieel adviseur van [slachtoffer] geweest. De volmacht trad op 29 december 2009 in werking toen de huisarts van...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT