Uitspraak Nº 21-006076-14. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2019-01-30

ECLIECLI:NL:GHARL:2019:1186
Date30 Enero 2019
Docket Number21-006076-14
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-006076-14

Uitspraak d.d.: 30 januari 2019

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2014 met parketnummer 13-668117-77 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1971,

wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 30 mei 2018, 1 juni 2018, 27 juni 2018, 16 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte onder 1 nog meer subsidiair en 2 primair is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

De vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden,

mr. S. Burmeister en mr. S. Pijl, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep van het onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken. Hoger beroep tegen deze vrijspraken staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere straf komt. Het hof doet daarom opnieuw recht.

De tenlastelegging

De tenlastelegging zoals deze luidt na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover thans nog aan de orde, is als bijlage 1 aan dit arrest gehecht. Zakelijk weergegeven komt het erop neer dat verdachte:

feit 1: in de periode van 1 december 2008 tot en met 21 november 2010 al dan niet samen met anderen, 581 individuele beleggers en een aantal beleggers, verenigd in de [naam stichting] heeft opgelicht ( in totaal voor een bedrag van € 27.425.676,--, dan wel

dat hij in die periode feitelijke leiding en/of opdracht heeft gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ter zake van voornoemde oplichting, dan wel

dat hij in die periode feitelijke leiding en/of opdracht heeft gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ter zake van verduistering van € 11.969.762,-, dan wel

dat hij in die periode dat bedrag heeft verduisterd.

feit 2: in de periode van 1 december 2008 tot en met 21 november 2012, al dan niet samen met anderen een gewoonte heeft gemaakt van witwassen van in totaal € 27.425.676,--

dan wel

dat hij in die periode feitelijke leiding en/of opdracht heeft gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ter zake van voornoemd (gewoonte)witwassen;

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De beoordeling van de tenlastelegging

Voor de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit (witwassen) is van belang vast te stellen of er sprake is geweest van uit misdrijf afkomstige gelden. Dat behoeft niet een door verdachte zelf begaan misdrijf te zijn. Het kan ook een door een ander begaan misdrijf zijn. Daarom zal het hof bij het bespreken van feit 1 niet slechts aandacht besteden aan de vraag of verdachte het feit heeft begaan, maar ook aan de vraag of anderen dat feit hebben begaan.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 nog meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het hof overweegt als volgt.

Feit 1 primair en subsidiair: oplichting

In het algemeen spraakgebruik wordt het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel gezien of aangeduid als ‘oplichting’. Bij de onderhavige strafrechtelijke vervolging is vanzelfsprekend slechts leidend het wetboek van Strafrecht (Sr) waarin in artikel 326 Sr oplichting strafbaar is gesteld. In dit artikel worden zwaardere eisen dan in het spraakgebruik gesteld om tot een veroordeling ter zake van oplichting te kunnen komen.

De wetgever wil hiermee - kort samengevat - voorkomen dat reeds het enkele feit dat iemand civielrechtelijk wanprestatie pleegt, al leidt tot een strafrechtelijke veroordeling.

De Hoge Raad overwoog reeds eerder dat het bij strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158).

Voorts acht het hof van belang op te merken dat de delictsomschrijving van oplichting - kort samengevat - inhoudt dat iemand door een oplichtingsmiddel tot zojuist genoemde handelingen moet zijn bewogen.

Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot het in art. 326 lid 1 Sr bedoelde gevolg. Of het slachtoffer in het concrete geval is bewogen in deze zin en door een of meer van voornoemde oplichtingsmiddelen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326 lid 1 Sr is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158).

Ten slotte merkt het hof op dat enerzijds weliswaar, zoals hiervoor is gesteld, het causaal verband in het bestanddeel “beweegt” aanwezig kan zijn wanneer het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot het in art. 326 lid 1 Sr bedoelde gevolg, maar dat anderzijds het enkele feit dat enige causale relatie bestaat tussen het genoemde oplichtingsmiddel en het genoemde gevolg nog niet zonder meer de conclusie wettigt dat sprake is van “bewegen” in de zin van art. 326 Sr. Dat blijkt reeds uit de eerder genoemde bijzondere factoren die de persoon en het gedrag van het slachtoffer betreffen, en blijkt voorts uit de omstandigheid dat het in het algemeen aankomt op de vraag of het gevolg redelijkerwijs nog is toe te rekenen aan de inzet van één of meer oplichtingsmiddelen door de verdachte.

Kort samengevat kan dus gezegd worden dat moet worden onderzocht of er sprake is van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen, namelijk wanneer, terwijl de nodige omzichtigheid is betracht, men toch door een onjuiste voorstelling van zaken ”tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld” is overgegaan. Dit zal moeten blijken uit de bewijsmiddelen.

Dit in acht nemend blijkt uit het onderliggende dossier dat van het totaal aantal inleggers, waarvan het openbaar ministerie stelt dat het er 581 zijn, slechts een beperkt aantal personen is gehoord. Daarvan zijn vijf personen in de tenlastelegging opgenomen. Uit de door hen afgelegde verklaringen blijkt niet met voldoende zekerheid dat zij door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden.

Uit het slecht opgebouwde dossier blijkt evenmin met voldoende zekerheid wat de beweegredenen zijn geweest van de overige, niet met naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.

Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat redengevende feiten en/of omstandigheden ontbreken voor het bestanddeel dat de beleggers door een onjuiste voorstelling van zaken zijn bewogen tot de afgifte van de geldbedragen, zodat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Evenmin is er bewijs dat de medeverdachten in deze zaak het primair en subsidiair ten laste gelegde hebben begaan.

Feit 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair: Verduistering

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde verduistering. Verdachte dient daarom van het onder 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair te worden vrijgesproken. Wel is komen vast te staan dat [bedrijf 1] verduistering heeft gepleegd, hetgeen van belang is voor het aan verdachte ten laste gelegde witwassen. De feiten zullen om die reden gezamenlijk worden besproken.

Overweging met betrekking tot het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT