Uitspraak Nº 21-007343-14. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2016-10-05

ECLIECLI:NL:GHARL:2016:7959
Date05 Octubre 2016
Docket Number21-007343-14
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-007343-14

Uitspraak d.d.: 5 oktober 2016

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2014 met parketnummer 17-880008-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,

ingeschreven te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 mei 2016, 1 juli 2016 en 21 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde en veroordeling ter zake van deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr. R.P. Snorn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 november 2014 ten aanzien van het onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.

Bevestiging

Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep, zij het met aanvulling en verbetering van de gronden te worden bevestigd.

Aanvullende overwegingen met betrekking tot feit 5:

De bewezenverklaring van feit 5 wordt door het hof anders gemotiveerd dan door de rechtbank is gedaan en wel als volgt.

Door verdachte is erkend dat door een man die hij kent als “ [slachtoffer] ” een bedrag van ruim

€ 167.000,- is overgeboekt naar een door hem aan [slachtoffer] opgegeven rekening. Die rekening stond op naam van verdachtes partner [partner] . Aan getuige [naam 1] heeft [slachtoffer] (echte naam: [slachtoffer] ) medegedeeld dat hij met [slachtoffer] was overeengekomen dat hij het bedrag contant zou terugkrijgen van verdachte.

Verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat hij het bedrag niet zonder meer wilde terug betalen aan [slachtoffer] en daartoe ook niet verplicht was omdat tussen hem en [slachtoffer] was overeengekomen dat het geld zou worden geïnvesteerd in een project waar verdachte mee bezig was. Deze (overigens in strijd met de gehanteerde bewijsmiddelen zijnde) alternatieve lezing van verdachte wordt om de volgende redenen als onaannemelijk verworpen.

Het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst ten aanzien van de reden van overboeking naar een buitenlandse bankrekening past veeleer bij het verhullen van inkomsten/vermogen dan bij het ter beschikking stellen van gelden ter investering. Evenmin zijn in het dossier betrouwbare aanknopingspunten te vinden die wijzen op een door verdachte gestelde afspraak. Voor zover die aanknopingspunten er al zijn, zijn die afkomstig van verdachte zelf en blijkt daaruit niet dat [slachtoffer] met verdachte een afspraak omtrent investering heeft gemaakt. In dat verband is het opvallend dat in de eerste reactie van verdachtes advocaat op de aanmaning tot terugbetaling geen gewag wordt gemaakt van de door verdachte gestelde afspraak.

Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat verdachte het geld heeft ontvangen om dit vervolgens contant aan aangever terug te betalen en dat verdachte wist dat hij het geld met dit doel had ontvangen.

Het hof overweegt voorts dat het in de tenlastelegging opgenomen begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” gebezigd dient te worden in de betekenis die daaraan in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht toekomt. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (vgl. HR 24 oktober 1989, LJN ZC8253, NJ 1990/256).

Zoals hierboven gerelateerd volgt het hof aangever in zijn verklaring dat het geld dat hij aan verdachte gaf contant aan hem zou moeten worden teruggegeven. Uit het dossier blijkt dat verdachte het geld heeft laten overboeken naar een rekening op naam van zijn partner, waarop sprake was van een aanzienlijke debetstand, en voorts van een groot deel van het restbedrag van het op deze rekening gestorte geld waardepapieren heeft gekocht. Uit het dossier blijkt daarnaast dat verdachte uiterlijk 26 oktober 2010 op de hoogte was van het feit dat hij het geld dra diende terug te betalen aan [slachtoffer] , doch dat hij zulks heeft nagelaten en wel gedurende een aanzienlijke periode nu er geen aanwijzingen zijn dat er voor medio 2011 beslag is gelegd onder de betreffende Oostenrijkse bank.

Uit de gebleken geldstromen en de verstreken periode waarbinnen verdachte het geld geweigerd heeft terug te geven, blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat verdachte zich het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend door hier als heer en meester over te beschikken.

Namens verdachte is nog verzocht onderzoek te doen naar de overige rekeningen van verdachte en diens partner. Doel daarvan is aan te tonen dat het overgeboekte bedrag niet gebruikt is voor het aanzuiveren van de debetstand van een rekening en het betalen van andere rekeningen. Uit dit onderzoek zou kunnen blijken dat verdachte steeds de beschikking had over het volledige bedrag, c.q. andere vermogensbestanddelen (zoals waardepapieren) die met dat bedrag zijn aangeschaft.

Het verzoek wordt afgewezen omdat het niet relevant is voor enige door het hof te nemen beslissing. Ook voor zover er op andere rekeningen op naam van verdachte of zijn partner voldoende tegoeden stonden, danwel er sprake was van voldoende andere vermogensbestanddelen waarvan het bedrag volledig zou kunnen worden terugbetaald, maakt dit voor het oordeel van het hof geen verschil in die zin dat verdachte, door zijn stelling dat hij het geld niet terug hoefde te betalen omdat er andere afspraken waren, heeft aangegeven dat hij niet van zins was het geld terug te geven, alsmede dat hij, door zijn gedragingen met het geld het teruggeven van het geld aanzienlijk heeft bemoeilijkt. De gestelde mogelijkheid tot terugbetaling, kan aan het bewezenverklaarde dan ook niet af doen.

Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte een geldbedrag, namelijk

€ 167.000 heeft verduisterd.

Verbetering van gronden:

Bewijsmiddelen:

Het hof baseert de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen, waarbij de bewijsconstructie van de rechtbank grotendeels wordt overgenomen:

Feiten 1 tot en met 4

0.0.

De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik wil hier niet met vrijspraak voor de feiten 1 tot en met 4 de deur uit. Ik heb die feiten gepleegd.

Voorts met betrekking tot feit 1

1 .1. De door verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 oktober 2014 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik ben naar [naam 2] gegaan en heb hem om een hypotheekadvies gevraagd voor het perceel

[adres 1] . Ik heb [partner] gevraagd om de hypotheek voor het perceel [adres 1] op haar naam te zetten. Ik heb tegen [naam 2] gezegd dat [partner] bij mij werkte. Tussen [naam 2] en mij is een offerte tot stand gekomen. Het moest langs [partner] omdat het op haar naam stond. [naam 2] heeft de stukken naar mijn makelaardijkantoor gestuurd en die stukken zijn teruggestuurd. [naam 2] heeft mij laten weten welke documenten moesten worden ingediend. Ik ben betrokken geweest bij het verzamelen van die documenten. Op een gegeven moment belde [naam 2] mij. Hij zal gezegd hebben dat er een kruisje ontbrak op de werkgeversverklaring en dat nog een kopie van het identiteitsbewijs moest worden ingeleverd. Ik heb [partner] toen gevraagd of zij die documenten naar [naam 2] wilde brengen. Ik heb haar die documenten meegegeven en zij

heeft ze naar [naam 2] gebracht. Ik heb de werkgeversverklaring van [partner] ingevuld. Ik heb aangekruist dat zij in vaste dienst was als kantoormanager/assistent makelaar. Het was de bedoeling dat zij die werkzaamheden in de toekomst zou gaan doen. Op het moment dat ik die werkgeversverklaring invulde deed zij nog niet al die werkzaamheden. In een later stadium heeft de hypotheekverstrekker tijdens een gesprek gevraagd om belastingaangiftes

van [partner] . Ik heb de hypotheekverstrekker toen de in het dossier gevoegde brief van 30 september 2009 gestuurd met als bij lagen daarbij de documenten Aangifte [partner] 2006 en

Aangifte 2007 [partner] . Ik heb daarmee aangeven dat dat hetgeen was wat zij had verdiend. Ik boekte niet structureel aan het einde van de maand salaris aan [partner] over. De aannemingsovereenkomst met [bedrijf 1] heb ik namens [partner] getekend met haar

handtekening. De facturen van [bedrijf 1] zijn volgens mij uitbetaald op een rekening van

mij. Het kan best zo zijn dat ik op die facturen een kras heb gezet door het oorspronkelijke

rekeningnummer. Uiteindelijk zijn die bedragen niet aan [bedrijf 1] betaald.

1.2.

Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2014, RC-nummer 14/27 11, 14/2712 en

14/27 13, opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier, voor zover

inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:

[partner] werk bij...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT