Uitspraak Nº 21/533. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 2022-05-17

ECLIECLI:NL:CBB:2022:234
Docket Number21/533
Date17 Mayo 2022
CourtCollege van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland)

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/533

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak tussen ALLRAIL VZW, te Brussel (België) (ALLRAIL),

Federatie Mobiliteitsbedrijven Nederland, te Heerenveen (FMN),

Flixbus B.V., te Amsterdam (Flixbus),

appellanten

(gemachtigde: mr. drs. A.J.W. Kamminga)

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A. Rooijakkers en mr. S.O. Visch)

met als derde-partij

N.V. Nederlandse Spoorwegen, te Utrecht (NS)

(gemachtigden: mr. M.C. van Heezik en mr. M.C.T.M. Sonderegger)

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2021 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder op aanvraag van NS de op 15 december 2014 aan NS verleende concessie voor het hoofdrailnet 2015-2025 (HRNconcessie) gewijzigd.

Bij besluit van 1 februari 2021 (het subsidiebesluit) heeft verweerder op aanvraag van NS aan NS een subsidie verleend met een maximum van € 6,7 mln.

Bij besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen het wijzigingsbesluit en het subsidiebesluit ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Op 25 oktober 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden met mr. R.C. Stam als rechtercommissaris. De gemachtigden van partijen waren aanwezig. Verder was aanwezig mr. H.S. Huber, advocaat in dienstbetrekking bij NS.

Appellanten hebben nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft, met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten aanzien van een aantal stukken medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 14 januari 2022, genomen door mr. J.H. de Wildt als rechter-commissaris, heeft het College de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Appellanten hebben het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

NS heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Appellanten hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. De gemachtigden van partijen waren aanwezig. Verder waren aanwezig: van de kant van appellanten [naam 1] en [naam 2] , beiden werkzaam bij Flixbus; van de kant van verweerder [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat; van de kant van NS mr. H.S. Huber en mr. J. Gielen, eveneens advocaat in dienstbetrekking bij NS.

Overwegingen

Inleiding en achtergrond

1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de HRN-concessie is NS gerechtigd tot het uitvoeren van de spoorvervoerdiensten die als zodanig zijn aangewezen bij het Besluit hoofdrailnet, onder de in de concessie genoemde voorwaarden. In artikel 1 van het Besluit hoofdrailnet is bepaald dat het hoofdrailnet bestaat uit de binnenlandse openbaarvervoerdiensten voor het personenvervoer per trein over de spoorwegverbindingen die zijn aangegeven op het kaartbeeld in de bij het Besluit hoofdrailnet behorende bijlage. De aan de HRN-concessie verbonden voorwaarden hebben niet alleen betrekking op de spoorvervoerdiensten die zijn aangewezen bij het Besluit hoofdrailnet maar betreffen ook andere spoorvervoerdiensten, waaronder het grensoverschrijdend vervoer, bedoeld in artikel 46 van de concessie. De HRN-concessie is verleend op grond van de Wet personenvervoer 2000 zoals deze luidde voorafgaand aan de implementatie in de Nederlandse wetgeving van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie bij de Wet van 30 januari 2019 tot wijziging van de Spoorwegwet, de Wet personenvervoer 2000 en enige andere wetten (Stb. 2019, 61).

2. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 een artikellid toegevoegd aan artikel 46 van de HRN-concessie. In artikel 46, vijfde lid (nieuw), van de HRN-concessie is bepaald dat NS met ingang van dienstregelingsjaar 2021 als proef een treindienst met een frequentie van ten minste één trein per richting per dag uitvoert tussen de Nederlandse grens en Amsterdam Centraal, om daarmee de nachttreindienst van de Österreichische Bundesbahnen (ÖBB) tussen Innsbruck/Wenen en Düsseldorf door te kunnen rijden naar Amsterdam Centraal vice versa. Die nachttreindienst van ÖBB wordt de NightJet genoemd.

3. Inmiddels is de NightJet Innsbruck Hbf/Wien Hbf verlengd van Düsseldorf Hbf naar Amsterdam Centraal vice versa. De treinen komen Nederland binnen en verlaten Nederland via de grensovergang Emmerich grens en stoppen in Nederland op de tussengelegen stations Arnhem Centraal en Utrecht Centraal. NS verzorgt met twee locomotieven de tractie tussen Köln West en Amsterdam Centraal vice versa en levert op dat traject ook het rijdend personeel. Op het traject buiten Nederland rijdt de NightJet in open toegang. Voor haar prestaties op het traject tussen Köln West en Amsterdam Centraal vice versa heeft NS een overeenkomst met ÖBB gesloten.

4. In verband met het wijzigingsbesluit heeft verweerder bij het subsidiebesluit op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 aan NS een subsidie verleend met een maximum van € 6,7 mln. ter dekking van het exploitatietekort van de NightJet op Nederlands grondgebied over een periode van maximaal vier jaar vanaf dienstregeling 2021 en van de opstartkosten in het jaar 2020.

5. Appellanten zijn het niet eens met het wijzigingsbesluit en het subsidiebesluit. Hun standpunten komen er in essentie op neer dat verweerder daarmee de concurrentie vervalst en NS bevoordeelt. Volgens appellanten kon en kan de NightJet zonder bezwaar ook op het Nederlandse traject in open toegang rijden. In dat geval is subsidiëring niet aan de orde. Appellanten vinden dat de besluitvorming van verweerder onrechtmatig is en met name in strijd is met Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, zoals in het kader van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie gewijzigd bij Verordening (EG) 2016/2338 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 (PSO-Verordening), en bepalingen van de Wet personenvervoer 2000.

Hebben appellanten ook bezwaar gemaakt tegen het subsidiebesluit?

6. NS betoogt dat appellanten niet separaat bezwaar hebben gemaakt tegen het subsidiebesluit en dat het bestreden besluit daarom ten onrechte ook daarop betrekking heeft.

6.1

Het College volgt dit betoog niet. Uit de inhoud daarvan blijkt dat het bezwaarschrift van appellanten mede is gericht tegen het subsidiebesluit. Het is ook ingediend nadat het subsidiebesluit was genomen. Verweerder heeft daarom het bezwaarschrift terecht mede gericht tegen het subsidiebesluit geacht.

Zijn appellanten belanghebbenden bij het wijzigingsbesluit en/of het subsidiebesluit?

7. NS heeft twijfel geuit of appellanten belanghebbenden zijn bij het wijzigingsbesluit en/of het subsidiebesluit. Zij trekt in twijfel of FMN en ALLRAIL opkomen voor een collectief of algemeen belang dat door het wijzigingsbesluit en/of het subsidiebesluit "direct wordt bedreigd of aangetast". ALLRAIL heeft alleen aangegeven dat enkele van haar leden mogelijk "interesse hebben" om een nachttreinverbinding tussen Amsterdam en Wenen/München vice versa te exploiteren, zonder dat duidelijk wordt of deze interesse concreet en actueel is. NS wijst er verder op dat Flixbus als (statutair) doel heeft het (openbaar) personenvervoer over de weg (en per bus in het bijzonder) en zij vraagt zich af of daarmee het concurrentiebelang van Flixbus rechtstreeks is betrokken bij het wijzigingsbesluit en/of...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT