Uitspraak Nº 7459181 RL EXPL 19-876. Rechtbank Den Haag, 2020-02-19

ECLIECLI:NL:RBDHA:2020:1511
Date19 Febrero 2020
Docket Number7459181 RL EXPL 19-876
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
Rechtbank den haag

Team Kanton Den Haag

BM

zaak.nr. 7459181 RL EXPL 19-876

19 februari 2020

Vonnis in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,

gemachtigde: mr. M.C. de Jong,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

De Staat der Nederlanden (Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,

gedaagde partij,

gemachtigde: [gemachtigde] .

Partijen worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1 Procedure
1.1.

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • -

    de dagvaarding van 28 december 2018, met producties;

  • -

    de conclusie van antwoord, met producties;

  • -

    het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 juli 2019 met de daarin genoemde stukken;

  • -

    de akte reactie pleitnotitie Staat van [eiser] van 21 augustus 2019;

  • -

    de akte van antwoord van de Staat van 2 oktober 2019.

1.2.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2 Feiten
2.1.

In 2000 is [eiser] is vanuit Iran naar Nederland gekomen. Hij was destijds 30 jaar oud en had de Iraanse nationaliteit.

2.2.

Op 18 september 2000 heeft [eiser] in Nederland asiel aangevraagd. Dit verzoek heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij beschikking van 9 februari 2001 als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van de bestuursrechter van 28 februari 2002 in stand gebleven.

2.3.

Op 28 juli 2003 heeft [eiser] een tweede asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 31 juli 2003 wegens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) afgewezen. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van de bestuursrechter van 22 augustus 2003 in stand gebleven.

2.4.

Op 11 januari 2005 heeft [eiser] een derde asielverzoek ingediend. Hieraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij zich inmiddels had bekeerd tot het Christendom. Daarnaast heeft [eiser] onder meer een dagvaarding van het Islamitisch Revolutionair Kantongerecht van 25 september 2004 overgelegd, waaruit volgens [eiser] blijkt dat hij werd gezocht door de Iraanse autoriteiten (hierna: de Iraanse dagvaarding).

2.5.

Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 17 januari 2005 op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen. In de beschikking is met betrekking tot de Iraanse dagvaarding onder meer overwogen:

“Ten aanzien van de door betrokkene overgelegde dagvaarding, genoemd onder 1, wordt in de eerste plaats overwogen dat uit het op 12 januari 2005 verrichtte onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) is gebleken dat vanwege een gebrek aan referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of dit document echt is. Na telefonisch overleg met het IND-brondocumenten te Zwolle, is echter grote twijfel ontstaan over de echtheid van dit document. Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is eerder een dagvaarding in de verschijningsvorm als de dagvaarding van betrokkene vals verklaard. Derhalve kan aan dit document niet de waarde worden gehecht die betrokkene wellicht daaraan toegekend wenst te zien.”

2.6.

Daarnaast werd de dagvaarding niet geloofwaardig geacht als authentiek document vanwege de werkwijze ten aanzien van de uitreiking van dagvaardingen aan verdachten, zoals bekend uit het ambtsbericht. Ook overwoog de IND dat de dagvaarding was uitgereikt op 25 september 2004, dat wil zeggen ruim vier jaar na het vertrek van [eiser] uit Iran. De IND overwoog dat niet viel in te zien waarom de Iraanse autoriteiten zolang hadden gewacht. De bekering werd wel geloofwaardig geacht. Echter, niet aannemelijk werd geacht dat [eiser] vanwege zijn bekering zou hebben te vrezen voor vervolging.

2.7.

Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van 4 februari 2005 in stand gebleven.

2.8.

Op 11 juli 2005 heeft [eiser] een vierde asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 15 juli 2005 op grond van artikel 4:6 Awb afgewezen. In deze beschikking is onder meer overwegen:

“Allereerst wordt opgemerkt dat de eerste asielaanvraag van betrokkene bij besluit van 8 februari 2001 werd afgewezen omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig werd beschouwd. Dit besluit werd op 28 februari 2002 door de rechtbank te ‘s-Gravenhage, bevestigd door ongegrondverklaring van het bezwaar. Zowel in de daarop volgende twee asielprocedures als in de onderhavige asielprocedure, heeft betrokkene deze ongeloofwaardigheid niet middels documenten of verklaringen kunnen wegnemen. Hetgeen in de eerdere procedures omtrent de ongeloofwaardigheid is overwogen, wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.

Voorts wordt overwogen dat de in de onderhavige procedure door betrokkene overgelegde

documenten en overige bescheiden, met uitzondering van de medische stukken genoemd onder bij lagen 1 tot en met 13, reeds eerder door hem zijn overgelegd en derhalve niet als nova in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt.”

2.9.

Bij uitspraak van 2 september 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het door [eiser] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

2.10.

Op 21 november 2005 heeft de Vreemdelingenpolitie [eiser] in vreemdelingenbewaring gesteld. Tijdens zijn detentie heeft [eiser] op 22 december 2005 een vijfde asielverzoek ingediend. Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 1 februari 2006 afgewezen. [eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld.

2.11.

Op 14 april 2006 is [eiser] weer in vrijheid gesteld.

2.12.

Voorafgaand aan de behandeling van het beroep van [eiser] tegen de beschikking van 1 februari 2006, heeft de IND deze beschikking bij brief van 10 mei 2006 ingetrokken. De achtergrond van deze intrekking was een per 19 mei 2006 in werking tredend en tot 2 oktober 2006 geldend besluit- en vertrekmoratorium voor Iraanse christenen, onder wie ex-moslims, zoals toegelicht door de IND in zijn brief van 22 mei 2006 aan [eiser] .

2.13.

Bij brief van 3 november 2006 heeft de IND aan [eiser] het volgende geschreven:

“Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer laten weten dat het voor christenen uit Iran geldende besluit- en vertrekmoratorium verlengd is, en tot 19 mei 2007 zal duren.

Procesvertegenwoordiging van de IND heeft uw beschikking van 1 februari 2006 ingetrokken. Dit betekent dat opnieuw een beslissing genomen dient te worden op uw asielaanvraag.

De Minister heeft evenwel met de Tweede Kamer afgesproken dat de behandeling van

aanvragen van Iraanse christenen (onder wie bekeerde ex-moslims) tijdelijk wordt opgeschort, zodat voor de duur van het besluitmoratorium, behoudens in de uitzonderingssituaties zoals die zijn beschreven in artikel 7 van het in de Staatscourant gepubliceerde besluit, niet kan worden beslist uw aanvraag.

Het onderzoek met betrekking tot uw aanvraag zal zo veel mogelijk doorgang vinden. Tevens kan gedurende het besluitmoratorium worden beslist op uw aanvraag. Zulks zal onder meer plaatsvinden in het geval er aanleiding bestaat uw aanvraag af te wijzen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000. Na beëindiging van het besluitmoratorium zal zo spoedig mogelijk op uw aanvraag worden beslist.”

2.14.

Op 21 maart 2007 heeft [eiser] de IND verzocht om hem een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van de ‘Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet’ (hierna: RANOV), publiekelijk bekend als het Generaal Pardon.

2.15.

Bij besluit van 13 juli 2007, gepubliceerd op 27 juli 2007 (Staatscourant 27 juli 2007, nr. 143) is de Vreemdelingencirculaire 2000 gewijzigd met betrekking tot Iraanse asielverzoeken. Hierbij is ten aanzien van Iraanse christenen onder meer het volgende bepaald:

“Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”

2.16.

Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de IND aan [eiser] bevestigd dat hij geen aanbod had gekregen onder de RANOV en is hem meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel.

2.17.

Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de IND het voornemen tot afwijzing van het asielverzoek toegezonden. Het voornemen vermeldt onder meer het volgende:

“Overwogen wordt dat betrokkene zijn relaas niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks gelet op het navolgende.

(…)

Vooropgesteld wordt dat geen twijfel bestaat aan de bekering tot het Christendom die betrokkene in Nederland heeft ondergaan.

(…)

Indien en voor zover betrokkene de in zijn eerdere...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT