Uitspraak Nº AWB 16/7748. Rechtbank Den Haag, 2016-05-13

ECLIECLI:NL:RBDHA:2016:6330
Date13 Mayo 2016
Docket NumberAWB 16/7748
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/7748 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2016 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,

verzoeker,

(gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep (AWB 16/7747) ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem over te dragen aan Bulgarije tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Verordening EU 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

2. Bulgarije heeft op 25 maart 2016 het terugnameverzoek gehonoreerd.

3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen, omdat uit Eurodac is gebleken dat verzoeker op 28 november 2011 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop zijn de Bulgaarse autoriteiten verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker.

4. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte ervan uit is gegaan dat hij tussen 2011 en 2016 in Bulgarije heeft verbleven. Hij stelt dat hij in 2011 na een verblijf van drie maanden in Bulgarije het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Vervolgens heeft hij drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten verbleven, waardoor Bulgarije niet langer verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Hij is in 2011 in Bulgarije drie maanden gedetineerd wegens illegaal verblijf en is daarna twee maanden naar Griekenland gegaan. Hij heeft een brief van de Griekse autoriteiten van 11 januari 2012 overgelegd, waarin staat dat hij op 11 januari 2012 op vrije voeten is gesteld, als bewijs dat hij Bulgarije eind 2011 heeft verlaten en naar Griekenland is gegaan. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Arbil (Irak), waar hij drie maanden heeft verbleven. Verzoeker heeft ten bewijze van zijn verblijf in Irak een afschrift van zijn rijbewijs overgelegd, dat in die periode is aangevraagd en aan verzoeker is afgegeven op 31 juli 2012. Na zijn verblijf in Arbil is verzoeker naar Turkije gegaan, waar hij van 2012 tot 2016 heeft verbleven. Omdat hij daar illegaal was, heeft hij daarvan geen bewijsstukken.
Uit een uitdraai van de website van de Kurdistan Regional Government (KRG) blijkt dat de aanvraag voor een rijbewijs in persoon moet gebeuren en verzoeker stelt dat ook het afhalen in persoon geschiedt. Dit feit, in combinatie met zijn verklaringen over zijn verblijf in Turkije, is voldoende om aan te nemen dat hij de Europese Unie langer dan drie maanden heeft verlaten.

4.1

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring van verzoeker dat hij vanuit Bulgarije naar Koerdistan (Irak) zou zijn gereisd, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat hij gedurende drie maanden het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Verzoeker heeft niet door middel van stukken of documenten aangetoond dat hij daadwerkelijk (minstens drie maanden) het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Gelet hierop wordt aan de verklaring van verzoeker dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten dan ook geen betekenis gehecht. Het feit dat de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan kan alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker. Verzoeker heeft echter geen bewijs, zoals genoemd in lijst A en B van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende de uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (de Uitvoeringsverordening) overgelegd. Derhalve is Bulgarije verantwoordelijk om het verzoek om internationale bescherming van verzoeker te behandelen, hetgeen de Bulgaarse autoriteiten, ondanks dat zij hebben kunnen onderzoeken of hun verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan, ook hebben bevestigd door middel van het claimakkoord van 25 maart 2016. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 december 2013 inzake Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813), waaruit volgt dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat.

4.2

Nog daargelaten de vraag of verzoeker kan opkomen tegen de toepassing van artikel 19 van de Dublinverordening, gelet op het feit dat Bulgarije zich verantwoordelijkheid heeft geacht voor de behandeling van zijn asielverzoek, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker thans niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de periode tussen het moment van het aanvragen van zijn rijbewijs en het moment van de afgifte van zijn rijbewijs een maand heeft geduurd. Met het afschrift van het op zijn naam gestelde rijbewijs dat aan hem op 30 juli 2012 is afgegeven heeft verzoeker reeds daarom thans niet aannemelijk gemaakt dat hij na indiening van zijn asielverzoek in Bulgarije het grondgebied van de lidstaten voor een periode van ten minste drie maanden heeft verlaten. Voorts is niet in geschil...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT