Uitspraak Nº AWB 17/16532. Rechtbank Den Haag, 2018-07-11

CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
ECLIECLI:NL:RBDHA:2018:12038
Date11 Julio 2018
Docket NumberAWB 17/16532
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 17/16532

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1961, van onbekende nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover van belang:

 eisers verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaand besluit van 19 mei 2014, waarbij:

1) de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht met ingang van 10 oktober 2012 is ingetrokken; en

2) tegen eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar (inreisverbod) is uitgevaardigd,

afgewezen;

en

 eisers verzoek om opheffing van het bij besluit van 19 mei 2014 tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van eiser is tevens verschenen mevrouw [A] ( [A] ), de partner van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.

1.1.

Eiser heeft zich op 20 november 1978 in Nederland gevestigd. Eiser wordt geacht sindsdien een op nationaalrechtelijke gronden verleend verblijfsrecht in Nederland te hebben. Met ingang van 6 oktober 1987 is aan eiser een vergunning tot vestiging op grond van artikel 13, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud) verleend. Met ingang van 15 mei 1995 is eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (vbv) verleend.

1.2.

In 2002 is eiser gescheiden van [A] . Samen hebben zij acht, inmiddels meerderjarige kinderen en meerdere kleinkinderen. [A] heeft in 2009, dus vóór de toetreding van Kroatië op 1 juli 2013 tot de Europese Unie, achtereenvolgens afstand gedaan van de Kroatische nationaliteit en de Nederlandse nationaliteit verkregen.

1.3.

Bij besluit van 19 mei 2014 heeft verweerder de vbv van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken, namelijk met ingang van 10 oktober 2012. Daarbij heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Het door eiser gemaakte bezwaar tegen dit besluit is niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 augustus 2015 (AWB 14/28900) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Bij brief van 29 januari 2015 heeft eiser een verzoek ingediend bij verweerder om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 19 mei 2014. Bij brief van 10 januari 2015 heeft verweerder de ontvangst van dit verzoek bevestigd en eiser medegedeeld dat hij dit verzoek tevens aanmerkt als een verzoek om het uitgevaardigde inreisverbod op te heffen.

Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder het verzoek afgewezen.


Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep gericht tegen de weigering het inreisverbod op te heffen (AWB 15/15065) ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen de weigering om terug te komen van het besluit tot intrekking van eisers vbv (AWB 15/17314) niet-ontvankelijk verklaard.


Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1525) is het door eiser ingestelde hoger beroep kennelijk gegrond verklaard. De ABRvS heeft voormelde uitspraak van 30 mei 2016 vernietigd, het besluit van 21 juli 2015 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het verzoek om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod te beslissen. De ABRvS heeft daarbij overwogen dat indien de beoordeling van het verzoek zou leiden tot opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod, verweerder dan alsnog het verzoek van eiser om terug te komen van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dient te beoordelen.

1.5.

Bij brief van 8 september 2017 heeft verweerder eiser verzocht de in deze brief gestelde vragen te beantwoorden en de gevraagde stukken te overleggen. Tevens heeft verweerder eiser hierbij in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden, waarmee naar de mening van eiser rekening moet worden gehouden, aan te voeren en die feiten en omstandigheden met documenten te onderbouwen. Eiser heeft bij brief van 5 oktober 2017 op dit verzoek gereageerd. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

2. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich richt tegen:

  1. de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de intrekking van de vbv;

  2. de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod; en

  3. de afwijzing van het verzoek om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.

Procesbelang

3. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS heeft een vreemdeling tegen wie verweerder een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit over verblijfsaanspraken. Belang bij toetsing in rechte van zo een besluit is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit over verblijfsaanspraken in rechte onaantastbaar is geworden, dient de desbetreffende vreemdeling verweerder te verzoeken dat besluit te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag in te dienen.

Rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken bij samenloop met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod vindt plaats in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging moet maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting.

Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. Nu een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, vindt de rechterlijke toetsing of een vreemdeling aan die vereisten voldoet slechts plaats in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod.

Zie in dit kader de uitspraken van de ABRvS van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638) respectievelijk 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789).

4. Gelet op voormelde rechtspraak ziet de rechtbank aanleiding hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de intrekking van zijn vbv te bespreken in het kader van het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod.

Afwijzing van het verzoek om terug te komen van het inreisverbod

Toetsingskader

5. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder te verrichten beoordeling van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit een ex tunc karakter heeft. Hiervoor vindt de rechtbank steun in de laatste zin van overweging 2.2. van de hiervoor onder 1.4. vermelde uitspraak van de ABRvS. Daarbij geldt dat als verweerder zo een verzoek op inhoudelijke gronden afwijst, zoals verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan, de bestuursrechter het besluit, inhoudelijk, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. Zie in dit verband een uitspraak van de ABRvS van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131; r.o. 3.4.).

6. Eisers beroepsgrond dat verweerder in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit een ex nunc beoordeling dient te verrichten, faalt nu deze grond geen steun vindt in het recht. Eisers verwijzingen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 22 november 2011, 48132/07 (Andrejev tegen Estland) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 14 september 2017, C-184/16 (Petrea tegen Griekenland), leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog los van het feit dat eiser heeft nagelaten toe te lichten uit welke overwegingen van deze arresten volgt dat verweerder in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit een ex nunc toetsing dient te verrichten, ziet de rechtbank in voormelde arresten geen aanknopingspunten voor de juistheid van eisers beroepsgrond.

7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eisers verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 4 oktober 2012, C-249/11 (Byankov tegen Bulgarije) niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, nu verweerder eisers verzoek om terug te komen van het besluit van 19 mei 2014 op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en het bestuursorgaan in het voormelde arrest daartoe juist niet was overgegaan.

Ten aanzien van het niet terugkomen van de intrekking van de vbv

8. De rechtbank oordeelt dat eisers stelling dat verweerder zijn rechtmatig verblijf op basis van later ingevoerde regelingen heeft beperkt tot tien jaar, berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. De...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT