Uitspraak Nº AWB 18 / 668. Rechtbank Den Haag, 2019-03-12

ECLIECLI:NL:RBDHA:2019:2764
Docket NumberAWB 18 / 668
Date12 Marzo 2019
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 18/668

V-nummer: [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

[naam 1], eiser,

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2018 (het bestreden besluit).

Het beroep is besproken op de zitting van 30 januari 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in Nederland geboren op [geboortedatum]. Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Van 16 september 1994 tot 9 mei 2013 is hij in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van ‘gezinshereniging bij ouders’. Met ingang van 7 oktober 2013 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] (moeder)’, geldig van 16 mei 2013 tot 16 mei 2018.

Op 20 juli 2017 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingediend.

2. Bij besluit van 2 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 16 november 2014 ingetrokken op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw1, en artikel 3.86, derde lid, van het Vb2, wegens gevaar voor de openbare orde. Verweerder heeft de aanvraag tot het verlenen om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Tevens is aan eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.

3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.

Verweerder neemt het standpunt in dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is ingetrokken, omdat eiser op 29 januari 2015 door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, voor het plegen van misdrijven op 1 november 2014 en 16 november 2014. Hierdoor is de per 1 juli 2012 aangescherpte glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb voor eiser van toepassing geworden. Op pleegdatum 16 november 2014 was de duur van het ononderbroken rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb één jaar en zes maanden. De norm van artikel 3.86, derde lid, van het Vb bedraagt met een dergelijke verblijfsduur 1 dag. De afwijzing van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het opgelegde zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar handhaaft verweerder.

Tot slot bepaalt verweerder dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM3 .

4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.

De rechtbank oordeelt volgt.

Toepassing glijdende schaal

5. Eiser voert aan dat zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte is ingetrokken. Het is onbillijk dat het verblijfsgat in de periode tussen 9 mei 2013 en 16 mei 2013 hem zo zwaar wordt aangerekend. De glijdende schaal beoogt immers een afweging te maken tussen de rechtmatige verblijfsduur en de hoogte van de straf. Verweerder doet dit uitgangspunt teniet in het besteden besluit. Verder heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb4.

6. De rechtbank volgt dit betoog niet. In rechte staat vast dat er een verblijfsgat is in de periode tussen 9 mei 2013 en 16 mei 2013. Daarom had eiser in die periode geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. Dit betekent dat verweerder voor de berekening van de verblijfsduur, zoals bedoeld in artikel 3.86 van het Vb, terecht is uitgegaan van de periode vanaf 16 mei 2013 tot aan de pleegdatum van het delict. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vb de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser mogelijk maakt. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het verblijfsgat niet relevant is, omdat er ook een intrekkingsbevoegdheid

bestaat op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb en niet in geschil is dat eiser voldoet aan de daarin opgenomen (veelplegers) norm, zelfs wanneer uitgegaan wordt van een ononderbroken periode van rechtmatig verblijf vanaf de geboortedatum van eiser tot aan de pleegdatum van het delict. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Het evenredigheidsvereiste is immers verdisconteerd in de glijdende schaal. Dat volgens artikel 3.86 van het Vb slechts wordt gekeken naar het ononderbroken rechtmatig verblijf tot aan de datum delict, maakt de gevolgen daarvan nog niet onevenredig.

Unierecht bij intrekking

7. Eiser voert aan dat verweerder bij intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het unierechtelijke openbare-ordecriterium. Eiser stelt dat...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT