Uitspraak Nº AWB - 18 _ 2090. Rechtbank Gelderland, 2019-11-04

ECLIECLI:NL:RBGEL:2019:4936
Docket NumberAWB - 18 _ 2090
Date04 Noviembre 2019
CourtRechtbank Gelderland (Neederland)
RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 18/2090 en 18/3863

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[X] B.V., te [Q] , eiseres

(gemachtigde: [A] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft op 7 september 2017 en op 26 januari 2018 op aangifte BPM voldaan voor twee verschillende auto’s.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 maart 2018 en 15 juni 2018 de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brieven van 16 april 2018 en 9 juli 2018, door de rechtbank telkens op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken (pleitnota’s) ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019.

Namens eiseres zijn de gemachtigde en [B] verschenen. Namens verweerder zijn mr. [C] [D] en [E] verschenen.

Beide zaken zijn gezamenlijk en gelijktijdig behandeld. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen in de zaak met nummer 18/2090 en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en eiseres.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.

Eiseres heeft vóór de zitting wederom nadere stukken (pleitnota’s) ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [B] , [F] en [G] . Namens verweerder zijn [H] en [I] verschenen.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 4 september 2017 aangifte gedaan voor de BPM voor een gebruikte personenauto van merk en type Peugeot 308 (hierna: auto 1). De datum van eerste toelating van auto 1 is 15 juli 2013.

2. Bij de aangifte heeft eiseres de vermindering van de BPM berekend met gebruikmaking van een taxatierapport. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 15.346. De taxateur heeft daarbij van de gemiddelde vraagprijs van drie referentievoertuigen 80% genomen. Vervolgens heeft hij hierop een schadeaftrek toegepast van € 5.838. De schadeaftrek betreft 100% van de gecalculeerde herstelkosten. Hieruit volgt een handelsinkoopwaarde van € 9.508. Op 7 september 2017 heeft eiseres € 2.170 BPM voldaan.

3. Op 18 januari 2018 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan voor een personenauto van merk en type Peugeot 2008 (hierna: auto 2). De datum van eerste toelating van deze auto is 9 januari 2018.

4. Bij de aangifte voor auto 2 heeft eiseres de vermindering van de BPM berekend met gebruikmaking van een koerslijst van AutotelexPro, waaruit een handelsinkoopwaarde van € 18.230 volgt. Op 26 januari 2018 heeft eiseres € 2.268 BPM voldaan.

Geschil

5. In geschil is de hoogte van de verschuldigde BPM.

6. Ten aanzien van auto 1 stelt eiseres zich op het standpunt dat Bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in strijd is met het Unierecht, omdat dit voorschrijft dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen. Voor beide auto’s stelt zij zich daarnaast op het standpunt dat sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in heffingsmodaliteit tussen deze auto’s en zich al op de Nederlandse markt bevindende referentievoertuigen. Verweerder bestrijdt beide stellingen. Daarnaast heeft eiseres gronden aangevoerd die betrekking hebben op de hoogte van het griffierecht en vergoeding van rente en verzocht om vergoeding van immateriële schade. Tot slot heeft zij verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het geschil

Gemiddelde waarde van referentievoertuigen

7. Eiseres heeft aangevoerd dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiseres, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer BPM rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende referentieauto.

8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. In de taxatierapporten is inderdaad mede gebruikgemaakt van informatie over referentievoertuigen. Onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling schrijft voor dat als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, die waarde wordt overgenomen. Hiermee bestaat geen risico dat te veel BPM wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. De rechtbank zal in het midden laten of daarmee verplicht is gesteld dat die waarde ongecorrigeerd wordt toegepast, aangezien de taxateur dat in deze gevallen feitelijk wel heeft gedaan.

9. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in het arrest Gomes Valente (HvJ 22 februari 2001, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109) het volgende overwogen:

“24 Uit de in de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt (…) niet, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen alleen maar kan worden bepaald door een waardeschatting of expertise van elk exemplaar. Een lidstaat kan de omslachtigheid van een dergelijk stelsel vermijden en door middel van forfaitaire tabellen, die zijn vastgelegd in een wettelijke of bestuurlijke bepaling en berekend op basis van criteria als ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig, een waarde van gebruikte voertuigen vastleggen die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.

25 Bij de opstelling van deze tabellen kunnen de autoriteiten van een lidstaat uitgaan van de lijst van gemiddelde prijzen van tweedehands voertuigen op de nationale markt of van een lijst van gemiddelde courante prijzen die in de sector als referentie wordt gebruikt.

26 Hieraan moet echter worden toegevoegd, dat een stelsel van belastingheffing voor ingevoerde gebruikte voertuigen, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen in aanmerking neemt op basis van algemene criteria, slechts verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten ieder discriminerende werking is uitgesloten.”

10. Het voorschrift dat als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt met de te registreren auto het gemiddelde van drie referentievoertuigen wordt genomen is gelet op deze overwegingen niet in strijd met het Unierecht.

Heffingsmodaliteit

11. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffing ook in strijd is met het Unierecht omdat de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto (hierna voor de eenvoud ook aangeduid als “binnenlandse auto”) anders wordt behandeld dan de later ingevoerde auto. Dit houdt kort gezegd verband met het feit dat op grond van de arresten Gomes Valente (hiervoor genoemd) en Tulliasiamies en Antti Siilin (HvJ 19 september 2002, C-101/00, ECLI:EU:C:2002:505) de BPM die theoretisch op de auto rust in gelijke mate afschrijft als de auto zelf. De Hoge Raad heeft dit ook bevestigd in zijn arrest van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393. De afschrijving van auto 1 bedraagt 79,73% en de afschrijving van auto 2 bedraagt 39,42%. Dit is in beide gevallen meer dan volgt uit toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling. Als gevolg hiervan wordt een lagere BPM geheven dan volgt uit de tabel. Eiseres heeft erop gewezen dat dit betekent dat bij export ook slechts maximaal dat bedrag kan worden terugontvangen. De BPM die rust op de binnenlandse referentieauto schrijft daarentegen af volgens de tabel van artikel 8d van de Uitvoeringsregeling, ongeacht de feitelijke afschrijving van de auto, aldus eiseres. Dit geldt zowel voor de auto die nieuw is ingevoerd als voor de parallel ingevoerde referentieauto waarvoor bij de aangifte een beroep op de afschrijvingstabel is gedaan. Wordt die referentieauto ooit uitgevoerd, dan wordt eenvoudigweg het tabelpercentage toegepast op de historische BPM. Dit betekent volgens eiseres dat de binnenlandse auto aantrekkelijker is, omdat daarvoor méér BPM terug kan worden ontvangen dan geacht wordt in de handelsinkoopwaarde te zitten, terwijl dit bij invoer van een buitenlandse auto onmogelijk is.

12. Verweerder heeft aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat met de export geen rekening moet worden gehouden, omdat de teruggaafregeling niet valt onder de reikwijdte van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).

13. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of bij doorverkoop in Nederland rekening wordt gehouden met BPM niet relevant is, omdat bij de latere aankoop van de auto die zich op de Nederlandse markt bevindt...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT