Uitspraak Nº AWB - 20 _ 2314. Rechtbank Gelderland, 2022-10-26

ECLIECLI:NL:RBGEL:2022:6004
Docket NumberAWB - 20 _ 2314
Date26 Octubre 2022
CourtRechtbank Gelderland (Neederland)
RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 20/2314

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 oktober 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats B] , eiser

(gemachtigde: aanvankelijk mr. C. Lamuadni, thans mr. K. Kromhout),

en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.M. Boelens-ten Seldam),

alsmede

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), derde-partij.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage op grond van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) toe te kennen.

Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak 20/2201 op de zitting van 24 juni 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voormalige gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J. Wegen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

De rechtbank heeft het onderzoek op 8 september 2021 heropend om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt nader te onderbouwen.

Verweerder heeft bij brief van 22 november 2021 gereageerd.

Eiser heeft bij brief van 25 januari 2022 gereageerd.

Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2022 op deze brief van eiser gereageerd.

Eiser heeft bij brief van 29 april 2022 op deze brief van verweerder gereageerd.

Eiser heeft bij brief van 29 september 2022 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).

Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

1.1.

Op 1 januari 2012 is in het kader van de reorganisatie van de Nationale Politie het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) ingevoerd.

1.2.

Bij besluit van 10 juni 2016 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C, gewaardeerd op schaal 5.

1.3.

Op 22 november 2017 heeft eiser een aanvraag op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) bij verweerder ingediend om de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D, gewaardeerd op schaal 6, toegewezen te krijgen.

1.4.

Bij besluit van 1 februari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.

Bij besluit van 9 september 2019 heeft verweerder, na bezwaar, deze aanvraag alsnog

toegewezen en eiser met ingang van 22 november 2017 de functie van Medewerker

Huisvesting, Services en Middelen D, gewaardeerd op schaal 6, toegekend.

1.5.

Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser verweerder bij brief van 11 september 2019 verzocht om hem vanaf september 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen, gebaseerd op schaal 6.

1.6.

Hierop is de bestreden besluitvorming gevolgd.

2. Het bestreden besluit gaat over de weigering van verweerder om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage op grond van artikel 17 van het Bbp toe te kennen. Deze weigering is gebaseerd op de volgende gronden.

2.1.

Ten eerste is volgens verweerder geen sprake van tijdelijke werkzaamheden, omdat eisers RAAF-aanvraag is toegewezen en de RAAF niet ziet op werkzaamheden die bedoeld zijn van tijdelijke aard te zijn.

2.2.

Ten tweede is de RAAF volgens verweerder een lex specialis ten opzichte van artikel 17 van het Bbp. Aangezien in de RAAF staat dat er pas na een jaar sprake kan zijn van plaatsing in de hogere functie en er niet is opgenomen dat voor het betreffende jaar een toelage wordt toegekend, ontbreekt een grondslag in de RAAF voor toekenning van de waarnemingstoelage. Uit het feit dat er wel een compensatie wordt geboden in de situatie waarbij er afwijkende werkzaamheden zijn geconstateerd, maar de RAAF-aanvraag toch wordt afgewezen, kan ook worden afgeleid dat een compensatie niet aan de orde is bij het toewijzen van de RAAF-aanvraag. Anders was dit wel expliciet geregeld. Dit is ook in lijn met de uitkomst van de onderhandelingen over de RAAF. Uit die onderhandelingen is gekomen dat ambtenaren die voldoen aan de niveaubepalende elementen een keuze hebben: óf ze krijgen zonder toelage voor de periode vóór de RAAF-aanvraag een hogere functie toegewezen vanaf de datum van de RAAF-aanvraag, óf ze krijgen wél een toelage voor de periode vóór de RAAF-aanvraag, maar dan zonder toewijzing van de hogere functie met een dienstopdracht om te stoppen met de hogere, feitelijke werkzaamheden.

2.3.

Ten derde stelt verweerder zich op het standpunt dat het toekennen van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht in strijd is met het ook voor hem geldende rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om eerder een verzoek om functieonderhoud of toekenning van een waarnemingstoelage in te dienen. Hij heeft bovendien de mogelijkheid gehad om bezwaar te maken tegen zijn salarisstroken en het plaatsingsbesluit. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband ook een beroep gedaan op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. De rechtbank heeft over deze afwijzingsgronden in haar heropeningsbeslissing van 8 september 2021 het hierna onder 3.1 tot en met 3.3 weergegeven oordeel gegeven.

3.1. ”

Over de eerste afwijzingsgrond van verweerder is de rechtbank van oordeel dat de toewijzing van een RAAF-aanvraag niet in de weg staat aan het toekennen van een waarnemingstoelage voor het (krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag) tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar uit hoofde van artikel 17 Bbp. Weliswaar is een voorwaarde voor toewijzing van een RAAF-aanvraag dat de opgedragen feitelijke werkzaamheden niet van kennelijk tijdelijke aard zijn (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de RAAF), maar in de toelichting op artikel 3 van de RAAF is toegelicht wat onder...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT