Uitspraak Nº C/03/186784 / HA ZA 14-17. Rechtbank Limburg, 2017-03-08

ECLIECLI:NL:RBLIM:2017:2082
Date08 Marzo 2017
Docket NumberC/03/186784 / HA ZA 14-17

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummer / rolnummer: C/03/186784 / HA ZA 14-17

Vonnis van 8 maart 2017

de stichting

ZOWONEN, rechtsopvolgster van VITAAL WONEN,

gevestigd te Sittard,

eiseres,

advocaat mr. P. Caris,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

gedaagde,

advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde,

thans zonder advocaat (mr. D.M. Penn heeft zich op 9 november 2016 onttrokken),

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

DOMEZ B.V.,

gevestigd te Maastricht,

gedaagde,

advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil,

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

WONEN PLUS B.V.,

gevestigd te Maastricht,

gedaagde,

advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil.

Eiseres zal hierna ZOWonen worden genoemd. Gedaagden sub 1, 2, 3 en 4 zullen hierna [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , Domez en Wonen Plus genoemd worden.

1 De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het tussenvonnis van 1 april 2015

  • -

    de conclusie van repliek van ZOWonen van 1 juli 2015

  • -

    het bericht van mr. Pfeil op de rol van 4 november 2015 dat hij zich als advocaat van [gedaagde sub 1] onttrekt

  • -

    de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 2] van 4 november 2015

  • -

    de brief van mr. Wagemans van 18 november 2015 waarin hij zich stelt voor [gedaagde sub 1] en Wonen Plus

  • -

    de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] en Wonen Plus van 18 november 2015

  • -

    de brief van 3 december 2015 waarbij de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van het pleidooi zal worden gehouden op 24 maart 2016

  • -

    het bericht van mr. Wagemans van 18 februari 2016 dat hij zich als advocaat van [gedaagde sub 1] heeft onttrokken

  • -

    het bericht van 3 maart 2016 van mr. Pfeil dat het weliswaar de bedoeling is dat hij de behandeling van de zaak overneemt, maar dat dit nog afhankelijk is van de vraag of het beslag op de rechtsbijstandsverzekering van [gedaagde sub 1] gehandhaafd blijft

  • -

    het B-formulier van 18 maart 2016 waarin mr. Pfeil zich stelt voor [gedaagde sub 1] en het begeleidend schrijven van gelijke datum waarin hij aangeeft dat het beslag op de rechtsbijstandsverzekering van [gedaagde sub 1] is opgeheven

  • -

    de brief van 1 april 2016 waarin de rechtbank partijen bericht dat de nieuwe datum van het pleidooi is bepaald op 13 juni 2016

  • -

    de per fax verzonden brief van 7 juni 2016 van mr. Caris waarin hij verzoekt om de op dezelfde dag van mr. Pfeil (en aldus buiten de termijn van artikel 2.9 van het Landelijk Procesreglement) ontvangen productie 24 buiten beschouwing te laten

  • -

    het bericht van 8 juni 2016 waarbij mr. Wagemans zich onttrekt als advocaat van [gedaagde sub 2]

  • -

    de brief van 9 juni 2016 waarin de rechtbank partijen bericht dat de beslissing over het door mr. Caris in zijn brief van 7 juni 2016 geuite bezwaar tijdens het pleidooi zal worden genomen

  • -

    het pleidooi gehouden op 13 juni 2016

  • -

    het B-formulier van 22 juni 2016 waarin mr. Penn zich als advocaat van [gedaagde sub 2] stelt

  • -

    het bericht van mr. Penn op de rol van 9 november 2016 dat hij zich als advocaat van [gedaagde sub 2] onttrekt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling
2.1.

Het vonnis van 26 november 2014 bevat een weergave van de relevante feiten (r.o. 2.1. e.v.) en van de vordering van ZOWonen (r.o. 3.1. e.v.). De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] in dit vonnis veroordeeld om bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding aan ZOWonen € 2.819,04 te betalen en de gevraagde voorzieningen voor het overige afgewezen. De veroordeling zag op de voldoening van facturen door ZOWonen waarvan [gedaagde sub 1] erkende dat de leveranties dan wel werkzaamheden niet aan ZOWonen ten goede zijn gekomen. In het vonnis van 1 april 2015 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat geen sprake is van de door gedaagden betoogde niet-ontvankelijkheid van ZOWonen en ZOWonen ontvangen in haar vorderingen jegens gedaagden. De rechtbank zal thans overgaan tot de verdere (inhoudelijke) beoordeling.

Algemene (onderwerp overstijgende) verweren

Verjaring

2.2.

[gedaagde sub 1] stelt dat alle vorderingen van ZOWonen voor zover die betrekking hebben op de periode vóór 1 november 2008 zijn verjaard, nu de eerste ingebrekestelling dateert van 1 november 2013.

2.3.

Volgens ZOWonen is geen sprake van verjaring.

2.4.

De rechtbank overweegt met betrekking tot het verjaringsverweer als volgt.

2.5.

Art. 3:309 BW bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaar, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden.

2.6.

Art. 3:310 lid 1 BW heeft een soortgelijke strekking en ratio en bepaalt (eveneens) dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

2.7.

De verjaringstermijn ter zake van rechtsvorderingen ingesteld door een rechtspersoon tegen haar bestuurder wordt ingevolge art. 3:321 lid 1 onder d BW in verbinding met art. 3:320 BW van rechtswege verlengd tot zes maanden na het defungeren van de aangesproken bestuurder, wanneer die verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van die grond.

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat het voor de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn van belang zijnde begrip bekendheid subjectief moet worden opgevat. Vereist is (naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad) dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon tegen wie de schuldeiser mogelijkerwijs een vorderingsrecht heeft. Anders gezegd, de (korte) termijn van vijf jaar begint te lopen vanaf het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was tot het instellen van een rechtsvordering tot vergoeding van de schade. Dit zal het geval zijn indien de benadeelde voldoende mate van zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon. De rechtbank verwijst in dit verband naar een arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV6769) en een arrest van de Hoge Raad van 10 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR0309).

2.9.

Bij een rechtspersoon (zoals een stichting) geldt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel dat de wetenschap van diens bestuurder wordt toegerekend aan de rechtspersoon. In een geval als het onderhavige, waar juist door de stichting een vordering wordt ingesteld tegen de bestuurder, dient naar het oordeel van de rechtbank echter voor het bepalen van de bij ZOWonen aanwezige wetenschap, geen rekening te worden gehouden met de feiten die alleen de betrokken bestuurder, hier [gedaagde sub 1] , zelf kende. [gedaagde sub 1] had er immers, vanwege de op dit punt tegenstrijdige belangen van hem en ZOWonen, geen belang bij de verjaring van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad dan wel bestuurdersaansprakelijkheid, te stuiten. In zoverre was ZOWonen, ondanks de wetenschap van [gedaagde sub 1] , (om die reden) niet werkelijk in staat om een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen en aldus was van daadwerkelijke bekendheid als hierboven omschreven ook geen sprake. Hiervan was naar het oordeel van de rechtbank eerst sprake toen het (mede) naar aanleiding van het krantenartikel van augustus 2012 ingestelde onderzoek voldoende aanwijzingen opleverde voor onregelmatigheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 27 januari 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BH3152).

2.10.

De rechtbank stelt vast dat van enige (met voldoende zekerheid bestaande) bekendheid met schadeveroorzakend handelen van [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder van ZOWonen eerst op zijn vroegst begin 2013 (rapport Integis d.d. 3 januari 2013, ontslag 21 januari 2013) sprake was. Vast staat voorts dat de (eerste) aansprakelijkheidstelling van [gedaagde sub 1] bij brief van 1 november 2013 heeft plaatsgevonden en de dagvaarding op 17 december 2013 is uitgebracht. [gedaagde sub 1] is dus naar het oordeel van de rechtbank (ruim) binnen de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het moment van daadwerkelijke bekendheid als omschreven in r.o. 2.8. door ZOWonen aangesproken en in rechte betrokken.

2.11.

Het beroep van [gedaagde sub 1] op verjaring dient, gelet op het voorgaande, ten aanzien van alle op hem betrekking hebbende vorderingen (die zien op de periode dat hij bestuurder van ZOWonen was), te worden afgewezen.

2.12.

Waar nodig zal ten aanzien van [gedaagde sub 1] per onderwerp nog nader worden ingegaan op de verjaring.

2.13.

In het geval van [gedaagde sub 2] zal de verjaring niet in dit algemene deel behandeld worden, maar bij de betreffende onderwerpen waar een beroep daarop is gedaan.

Rechtsverwerking

2.14.

Het verweer van [gedaagde sub 1] dat ZOWonen haar rechten heeft verwerkt, is een bevrijdend verweer waarvan hij de stelplicht en bewijslast draagt.

2.15.

Volgens vaste rechtspraak is voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking enkel tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan ofwel 1) bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, ofwel 2) de positie van de wederpartij onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden indien de rechthebbende zijn aanspraak alsnog...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT