Uitspraak Nº C-09-566727-HA ZA 19-85. Rechtbank Den Haag, 2019-12-04
ECLI | ECLI:NL:RBDHA:2019:13456 |
Docket Number | C-09-566727-HA ZA 19-85 |
Date | 04 Diciembre 2019 |
Court | Rechtbank Den Haag (Neederland) |
vonnis
RECHTBANK DEN HAAGTeam handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/566727 / HA ZA 19-85
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van
2. [de Stichting], te [plaats 1] ,
3. [de Holding], te [plaats 2] ,
4. [de B.V.], te [plaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. H.C. Bijleveld te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. I.C. Engels en mr. M. Beekes te Den Haag.
Eiseressen worden hierna afzonderlijk genoemd [eisende partij sub 1] , de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] en gezamenlijk [eisende partij sub 1 c.s.] (in meervoud). Gedaagde wordt hierna de Staat (mannelijk, enkelvoud) genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
-
de dagvaardingen van 4 januari 2019 respectievelijk 22 januari 2019, met producties 1 tot en met 31, en het herstelexploot van 15 februari 2019;
-
-
de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 27;
-
-
het tussenvonnis van 24 juli 2019, waarin een comparitie is bevolen;
-
-
akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat, met productie 28;
-
-
het op 25 september 2019 door mr. Bijleveld ingediend B8 formulier van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] , met (een ongenummerde) productie;
-
-
het e-mailbericht van de rechtbank aan de advocaten van partijen van 27 september 2019;
-
-
het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2019 en de comparitieaantekeningen van de zijde van [eisende partij sub 1] , voor zover ter zitting voorgedragen;
-
-
de akte overleggen producties van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] , met producties 32 tot en met 35;
-
-
de akte n.a.v. comparitie tevens akte uitlating producties van de zijde van de Staat, met productie 29.
Het proces-verbaal is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. De Staat heeft van die gelegenheid gebruikt gemaakt. De brief van de Staat van 21 oktober 2019 is aan het proces-verbaal gehecht. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van die opmerkingen gelezen.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
[eisende partij sub 1] is sinds 1984 werkzaam in de zorg. In 1996 heeft zij een onderneming
opgericht voor het verlenen van zorg aan (cliënten van) grote thuiszorgorganisaties en het bemiddelen tussen zorgverleners en zorginstellingen. In 2001 heeft [eisende partij sub 1] haar bemiddelingsactiviteiten ondergebracht in [de B.V.] . Enig aandeelhouder van [de B.V.] is [de Holding] . [eisende partij sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [de Holding] . In 2005 heeft [eisende partij sub 1] de Stichting opgericht voor het verlenen van thuiszorg. [eisende partij sub 1] is met ingang van 1 april 2012 enig bestuurder van de Stichting. Tot die datum bestuurde zij de Stichting met andere bestuurders, onder wie haar zoon, de heer [A] .
De Stichting heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 overeenkomsten gesloten met CZ Zorgkantoor B.V. (hierna: CZ), een zorgkantoor voor de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: ABWZ), voor het leveren van zorg in natura in de regio Haaglanden. De Stichting heeft deze zorg uitbesteed aan de thuiszorgorganisaties [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] , waarmee de Stichting op 1 november 2010 respectievelijk 5 november 2010 een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. De Stichting gaf aan [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] door op hoeveel (volgens het Centrum van Indicatiestelling Zorg) geïndiceerde uren een persoon recht had. De Stichting ontving van [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] lijsten met gewerkte uren per cliënt, voorzien van een handtekening. [de B.V.] declareerde vervolgens die zorguren bij CZ.
In 2011 is het openbaar ministerie gestart met een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met zorg in natura. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] steeds alle geïndiceerde uren hebben gedeclareerd bij de Stichting, die op haar beurt deze uren heeft gedeclareerd bij CZ, terwijl in werkelijkheid minder uren waren gewerkt.
Op 17 april 2012 is [eisende partij sub 1] in het kader van voormeld onderzoek, en tegelijk met een aantal medeverdachten, onder wie de personen achter [Thuiszorganisatie I] (de heer [B] en mevrouw [C] ) en [Thuiszorgorganisatie II] (mevrouw [D] ) en haar zoon, aangehouden op verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting van de Staat, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. [eisende partij sub 1] is diezelfde dag in verzekering gesteld. Ook heeft toen een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [eisende partij sub 1] en het kantoor van [de B.V.] , de Holding en de Stichting, die ook als verdachten waren aangemerkt. Bij deze doorzoeking zijn administratieve bescheiden in beslag genomen. Op verzoek van de officier van justitie is in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek gericht op [eisende partij sub 1 c.s.] ten laste van [eisende partij sub 1 c.s.] op de voet van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op een aantal (roerende en onroerende) goederen en bankrekeningen tot bewaring van het recht van verhaal op een op te leggen maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 5.822.941.
Bij brief van 17 april 2012 heeft de toenmalig advocaat van [eisende partij sub 1] , mr. Nan, de officier van justitie verzocht om [eisende partij sub 1] onmiddellijk in vrijheid te stellen. In zijn brief heeft hij, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Cliënte is vanmorgen in haar woning aangehouden en overgebracht naar het hoofdbureau van politie te [plaats 3] alwaar zij inmiddels in verzekering is gesteld. Namens cliënte stel ik u uitdrukkelijk aansprakelijk voor alle schade voortvloeiende uit het toepassen van dwangmiddelen tegen haar. Ze heeft de zorg over haar 12-jarige zoon en heeft een kwetsbare gezondheid. Zij is herstellende van kanker en een darmoperatie in verband met een liesbreuk en een breuk in haar heup. Zij heeft door de behandelend artsen rust voorgeschreven gekregen, met name ook omdat zij stressgevoelig is en een veel te hoge bloeddruk heeft (200/120). Bovendien komt het voortbestaan van haar bedrijf door uw handelen in gevaar.(…)”
Op 17, 18 en 25 april 2012 is [eisende partij sub 1] verhoord door de politie. Tijdens het derde verhoor heeft [eisende partij sub 1] verklaard dat zij blij is dat zij het dossier heeft gelezen omdat dit voor haar een bevestiging is dat zij er helemaal niets mee te maken heeft.
Op 20 april 2012 heeft de rechter-commissaris van deze rechtbank geoordeeld dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en de vordering tot inbewaringstelling toegewezen. Hij heeft een bevel verleend voor de duur van veertien dagen. [eisende partij sub 1] heeft tijdens het verhoor verklaard dat de aan haar voorgehouden verdenkingen niet kloppen en dat zij en haar bedrijf daar niets mee te maken hebben. Ook heeft zij verklaard dat zij herstellende is van een twee weken eerder uitgevoerde operatie aan een liesbreuk en dat zij te kampen heeft met een burn-out. De bewaring is op 27 april 2012 geëindigd. [eisende partij sub 1] heeft in totaal tien dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Op 10 mei 2012 heeft CZ aan [eisende partij sub 1] onder meer bericht dat zij heeft kennisgenomen van de FIOD-inval en dat zij de bevoorschotting voor de Stichting per direct stop zal zetten. Omdat de Stichting zich met die beslissing niet kon verenigen heeft zij een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen CZ. Bij vonnis van 6 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda de vordering van de Stichting, die strekte tot voortzetting van de overeenkomst en hervatting van de bevoorschotting, afgewezen. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis op 20 augustus 2013 bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof mocht CZ de overeenkomst met de Stichting per direct beëindigen, omdat sprake was van een situatie van fraude en verzwijging aangezien de Stichting in haar bestuurdersverklaring aan CZ niet had opgenomen dat bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik werd gemaakt van [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] als onderaannemers.
Op 21 maart 2013 heeft [eisende partij sub 1] een klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv ingediend bij deze rechtbank tegen de inbeslagneming en heeft zij verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen. Bij beschikking van 26 april 2013 heeft de rechtbank het beklag niet-ontvankelijk verklaard voor zover de goederen niet op naam van [eisende partij sub 1] staan, het beklag gegrond verklaard voor zover het één onroerende zaak betreft en de teruggave daarvan aan [eisende partij sub 1] gelast, en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
De Stichting, [de Holding] en [de B.V.] zijn niet verder vervolgd.
Bij vonnis van 15 december 2014 heeft deze rechtbank [eisende partij sub 1] vrijgesproken van de drie ten laste gelegde feiten, te weten (primair) deelname aan een criminele organisatie die het oogmerk had op het plegen van oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen, (subsidiair) medeplegen van oplichting en (meer subsidiair) medeplegen van verduistering en valsheid in geschrifte. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank stelt vast en is van oordeel dat [de B.V.] – en daarmee [eisende partij sub 1] en [A] – in gebreke zijn gebleven waar het de invulling van pagina 8 van de Bestuurdersverklaring 2012...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT