Uitspraak Nº C/16/481354 / HA RK 19-147. Rechtbank Midden-Nederland, 2019-09-25

ECLIECLI:NL:RBMNE:2019:4559
Docket NumberC/16/481354 / HA RK 19-147
Date25 Septiembre 2019
CourtRechtbank Midden-Nederland (Neederland)

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/16/481354 / HA RK 19-147

Beschikking van 25 september 2019

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [A],

wonende te [woonplaats] ,

verzoekende partij,

advocaat mr. E.W. Bosch te Honselersdijk,

tegen

[verweerder sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

en

de naamloze vennootschap

ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,

gevestigd te Utrecht,

verwerende partij,

advocaat mr. C. Banis te Rotterdam.

Partijen worden hierna als volgt aangeduid. [verzoeker] is de vader van [A] en ook haar bewindvoerder. De rechtbank zal vader en dochter samen aanduiden met de achternaam. Waar specifiek [A] wordt bedoeld, zal de rechtbank haar voornaam vermelden. De verwerende partij wordt ASR genoemd. Waar specifiek de heer [verweerder sub 1] wordt bedoeld, zal de achternaam vermeld worden.

1 De procedure
1.1.

Deze deelgeschilprocedure is gestart met een verzoekschrift dat mr. Bosch voor [verzoekers] op 20 mei 2019 bij de rechtbank heeft ingediend. Bij dit verzoekschrift zijn 73 producties gevoegd.

1.2.

Bij brief van 28 mei 2019 heeft mr. Bosch gereageerd op de brief van 22 mei 2019 van de rechtbank waarbij is verzocht om op de schadeposten en op het betrekken van [verweerder sub 1] , de verzekerde van ASR, bij de procedure in het licht van de [verzoekers] toekomende directe actie op grond van de WAM een toelichting te geven.

1.3.

Op 4 juli 2019 heeft de rechtbank het verweerschrift van ASR ontvangen, waarbij een productie is gevoegd.

1.4.

De mondelinge behandeling was op 9 juli 2019. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Aan het dossier zijn verder toegevoegd de pleitaantekeningen van mr. Bosch en zijn urenbegroting voor de buitengerechtelijke kosten. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter beslist dat uitspraak zal worden gedaan.

2 De overwegingen Inleiding
2.1.

Op 2 juni 2015 is [A] als fietser betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij was op dat moment 28 jaar oud. Het ongeval heeft zeer ernstige gevolgen voor [A] : zij heeft hersenletsel opgelopen en is rolstoel-gebonden geraakt.

ASR is de WAM-verzekeraar van [verweerder sub 1] , de automobilist die bij het ongeval betrokken was. ASR heeft aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen die het ongeval voor [A] heeft.

Hoe is het verder gegaan?

2.2.

Om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoe het werkende leven van [A] eruit zou hebben gezien als haar het ongeval niet zou zijn overkomen, hebben partijen gezamenlijk mevrouw E. van Gulden, arbeidsdeskundige van Arbeidsdeskundig Bureau Radar bv, opdracht gegeven om daar onderzoek naar te doen. Van Gulden heeft een rapport van 6 februari 2017 opgesteld. Op verzoek van ASR zijn daarna aan de arbeidsdeskundige nog nadere stukken voorgelegd en nadere vragen gesteld. In haar rapport van 29 januari 2019 schrijft Van Gulden dat een en ander niet tot aanpassing van haar eerdere conclusies leidt.

Wat is het punt?

2.3.

[verzoekers] vindt dat het arbeidsdeskundig rapport het uitgangspunt moet zijn voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [A] . ASR wil zich volgens [verzoekers] alleen niet conformeren aan (een aantal van) de uitgangspunten die de arbeidsdeskundige voor de hypothetische situatie zonder ongeval heeft geformuleerd. Daarnaast verschillen partijen van mening over het rendement en de inflatie waar mee gerekend moet gaan worden. [verzoekers] is van mening dat daarvoor niet kan worden uitgegaan van een rente van 6% en een inflatie van 3%, terwijl ASR vindt dat dit nog steeds een juist uitgangspunt is bij de kapitalisatie van een schadevergoeding voor letselschade.

Het verzoek

2.4.

[verzoekers] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht te verklaren dat als uitgangspunt voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [A] het arbeidsdeskundig rapport van 6 februari 2017 van mevrouw E. van Gulden geldt;

II. meer concreet, te bepalen dat:

a. voor de situatie met ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [A] tot aan haar pensioenleeftijd een IVA-uitkering zal houden, die qua hoogte gelijk zal zijn aan de hoogte van de uitkering zoals zij die thans ontvangt;

b. voor de situatie zonder ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [A] vanaf 2 juni 2015 tot 1 februari 2018 gedurende vierentwintig uur per week zou werken in de functie «verzorgende plus», schaal 30, tegen een salaris van € 1.295,94 bruto per maand, exclusief € 85,20 aan onregelmatigheidstoeslag, waarbij voor de salarisontwikkeling wordt verwezen naar p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige;

c. [A] per 1 februari 2018 door het halen van de opleiding «verzorgende» op mbo-3 niveau zou promoveren naar schaal 35, een en ander als aangegeven op p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige, vermeerderd met de onregelmatigheidstoeslag;

d. [A] per 1 februari 2018 de omvang van haar dienstverband zou hebben uitgebreid naar 36 uur per week, op haar eigen afdeling, dan wel in combinatie met het werken op een andere afdeling;

e. [A] 36 uur zou zijn blijven werken tot haar pensioendatum;

f. [A] krachtens de CAO recht zou hebben gehad op een eenmalige uitkering in 2016 en 2017 en dat er gratificaties worden uitgekeerd bij een
12,5-, 25- en 40-jarig jubileum, dit conform de vigerende CAO zodat deze gratificaties in het betreffende jaar ingerekend moeten worden;

g. [A] zonder ongeval een pensioen zou hebben gehad dat meegroeide met haar inkomen, terwijl het pensioen in de situatie met ongeval premievrij op een lager niveau wordt voortgezet, de bespaarde premie mag worden verrekend en de rekenkundige wordt verzocht om dit verschil in de berekening van het verlies van arbeidsvermogen mee te nemen;

h. [A] in 2016 een transitievergoeding heeft ontvangen van netto € 2.728,00, die als eenmalige uitkering in het betreffende jaar op grond van artikel 6:100 BW verrekend mag worden;

III. primair te bepalen dat, als [verzoekers] ervoor kiest om het verlies van arbeidsvermogen in één termijn af te wikkelen, het rendement en de inflatie geldt zoals deze staan in het Concept van de Richtlijn Rente en Inflatie van de Letselschade Raad, aldus dat de rente de eerste vijf jaar 1,3% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2,2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 3,6% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie in diezelfde perioden respectievelijk 1,5%, 1,6% en 1,9% bedraagt, althans subsidiair dat moet worden aangesloten bij het rapport van Bakker , zodat heeft te gelden dat de rente de eerste vijf jaar 1% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 4% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie gedurende alle drie de perioden 2% bedraagt, althans meer subsidiair om het rendement en de inflatie in goede justitie vast te stellen;

IV. de kosten van dit deelgeschil voor [verzoekers] te begroten, inclusief het betaalde griffierecht, en de verwerende partij, hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking.

Uitgangspunten waarover partijen het eens zijn

2.5.

Omdat uit het verweerschrift volgt dat ASR het merendeel van de conclusies die de arbeidsdeskundige heeft getrokken, wel degelijk onderschrijft, heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling de punten a. tot en met h. (zoals hiervoor bij 2.4. onder II weergeven) langsgelopen om vast te stellen waarover partijen het eens zijn en waarover verschil van mening bestaat. Van de punten a., b., f., g. en h. heeft ASR bevestigd dat deze akkoord zijn. Dit zal dan ook zo worden toegewezen.

Uitgangspunten waarover discussie is

2.6.

Partijen verschillen van mening over de omvang van de werkweek in de hypothetische situatie zonder ongeval (punt d. en e.) en over het moment waarop [A] meer zou zijn gaan werken (punt c. en d.). Deze onderwerpen worden hierna verder besproken.

Werkweek van 32 of 36 uur (punt d. en e.)

2.7.

Over het aantal uren dat [A] per week zou hebben gewerkt als het ongeval haar niet was overkomen, voert ASR het volgende aan. De arbeidsdeskundige heeft voor [A] een arbeidsparticipatie van 32 à 36 uur aannemelijk geacht. In dit deelgeschil vraagt...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT