Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Abbreviated LabelIOW
Subject MatterBWBR0024394
CourtSociale Zaken en Werkgelegenheid

[Regeling vervalt per 01-01-2034.]
Geldend van 19-03-2020 t/m heden

Wet van 19 juni 2008, houdende regels voor een Inkomensvoorziening voor Oudere Werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening voor oudere werkloze werknemers tot stand te brengen in verband met de wijziging van het WW-stelsel en de bijzondere arbeidsmarktpositie van ouderen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene begrippen en algemene bepalingen
Artikel 1. Algemene begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • aanvrager: de persoon die een aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet heeft ingediend dan wel schriftelijke toestemming heeft gegeven om een aanvraag in te dienen;

  • eerste dag van werkloosheid: de eerste dag van werkloosheid, bedoeld in artikel 16a van de Werkloosheidswet;

  • minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

  • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • re-integratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;

  • uitkeringsgerechtigde: de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet;

  • uitreiziger: persoon ten aanzien van wie op grond van een melding van de opsporingsdiensten of inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gericht aan het UWV, is gebleken dat het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich buiten Nederland bevindt met het doel om zich aan te sluiten bij een organisatie die is geplaatst op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

  • UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht;

  • werkgever: de werkgever in de zin van de Werkloosheidswet;

  • werknemer: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet;

  • WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld in hoofdstuk 7, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

Artikel 2. Gelijkstelling niet-gehuwden met gehuwden
  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • c. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van een uitkering op grond van deze wet voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het derde lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 7 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

  • 8 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het zevende lid wordt verstaan een pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Hoofdstuk 2. De uitkering
Paragraaf 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering
Artikel 3. Recht op uitkering
  • 1 Recht op uitkering op grond van deze wet heeft de persoon:

    • a. wiens eerste dag van werkloosheid tussen 30 september 2006 en 1 januari 2024 ligt;

    • b. die op die dag 60 jaar en 4 maanden of ouder is;

    • c. die op die dag voldeed aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, van de Werkloosheidswet, en

    • d. op wie geen uitsluitingsgrond van toepassing is als bedoeld in artikel 6.

  • 2 Tevens heeft recht op uitkering op grond van deze wet de persoon:

    • a. die terzake van een eerder recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, voldoet;

    • b. voor wie nadien een nieuw recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan terzake waarvan artikel 42b van de Werkloosheidswet toepassing heeft gevonden of terzake waarvan voldaan is aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a of b, van de Werkloosheidswet, en

    • c. op wie geen uitsluitingsgrond van toepassing is als bedoeld in artikel 6.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het eerdere recht, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, geheel niet geldend is gemaakt als gevolg van een maatregel van blijvend gehele weigering als bedoeld in artikel 27, eerste en tweede lid, van de Werkloosheidswet.

  • 4 Het recht op uitkering ontstaat op de dag na de dag waarop de geldende uitkeringsduur op grond van de Werkloosheidswet is verstreken, tenzij op de dag voorafgaand aan het verstrijken van de uitkeringsduur een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 3a. Recht op uitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikte ouderen
  • 1 Recht op een uitkering op grond van deze wet heeft tevens de persoon:

    • a. voor wie tussen 31 december 2007 en 1 januari 2024 recht is ontstaan op de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering;

    • b. die op de dag dat het recht op de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering ontstond 60 jaar en 4 maanden of ouder is, en

    • c. op wie geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6 van toepassing is.

  • 2 Het recht op een uitkering op grond van dit artikel ontstaat op de dag na de dag waarop de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken en kan niet eerder ontstaan dan na inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 4. Vaststelling recht op uitkering
  • 1 Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van deze wet bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend bij het UWV.

  • 3 Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de vorige zin.

Artikel 5. Later ontstaan van het recht op uitkering

Indien geen recht op uitkering is ontstaan omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 6. Uitsluitingsgronden
  • 1 Voor het recht op uitkering gelden de volgende uitsluitingsgronden:

    • a. het buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie;

    • b. het niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000;

    • c. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;

    • d. ...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT